Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Ivan Peeters en mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


Faillissementsrecht:
recente wetgeving én rechtspraak anno 2024

Mr. Ilse van de Mierop en mr. Charlotte Sas (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 6 december 2024

Faillissement en eventuele kwijtschelding van de ‘restschulden’ (LegalNews.be)

Auteur: LegalNews.be

Publicatiedatum: 22/04/2019

Faillissement en eventuele kwijtschelding van de ‘restschulden’.

Twee uitspraken van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen van 19 maart 2019.

Rolnummer O/18/00250 

1. Kader

De gefailleerde verzoekt de kwijtschelding bij toepassing van art. XX.173 Wetb. Econ. Recht. Uit dat artikel volgt dat een eventuele kwijtschelding slechts betrekking kan hebben op de “restschulden”, zijnde de schulden die overblijven na sluiting van het faillissement. In geval van vervroegd verzoek tot kwijtschelding zal de rechtbank derhalve – redelijkerwijze – dienen na te gaan wat de te verwachten restschulden dienen te zijn. Zulks impliceert – in feite – dat er afdoende zekerheid is over de verwachte, te realiseren activa in het faillissement.

De kwijtschelding wordt – al dan niet in zijn geheel – geweigerd indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement (art. XX.173§3 Wetb. Econ. Recht), en zulks op vordering van een belanghebbende.
Het begrip “kennelijk grove fout” betreft een herneming van de aansprakelijkheidsgronden van (voorheen) artt. 265-530 Wetb. Venn. en thans art. XX.225 Wetb. Econ. Recht.

Die “kennelijk grove fout” is de manifeste fout die elk normaal zorgvuldig en omzichtig bestuurder niet zou hebben gemaakt. “Kennelijk” duidt op marginale toetsing van het gevoerde beleid. Daarnaast moet het gaan om een grove fout, een fout die de essentiële normen van het dagelijks leven en van de samenleving aantast en waarvan de bestuurder wist of hoorde te weten dat deze schade zou veroorzaken. Ze heeft een uitzonderlijk karakter, maar mag niet zo streng worden beoordeeld dat ze gelijk komt te staan met een strafbare inbreuk.

Vaak wordt besloten tot een “kennelijk grove fout” op basis van een samenspel van gedragingen, tegelijkertijd nefast voor de omvang van de activa en van de passiva.

In het kader van de vordering tot kwijtschelding geldt de gefailleerde als eisende partij die aldus het bewijs dient te leveren van de feiten die hij aanvoert (art. 870 Ger. W.), zijnde met name – onder meer – de oorzaken van het faillissement (met name het gegeven dat geen kennelijk onredelijke fout werd begaan die aanleiding gaf tot het faillissement) en een inventarisatie van de verwachte restschulden. De rechtbank is zich bewust van het gegeven dat het bewijs van de oorzaken van het faillissement ten dele een negatief bewijs betreft en derhalve moeilijk leverbaar is. Dit belet niet dat het aan de verzoekende partij is om de omstandigheden van het faillissement in de mate van het mogelijke te kaderen en aan te tonen.

De rechtbank onderzoekt de vordering eveneens ambtshalve, gelet op onder meer art. XX.7 van het Wetb. Econ. Recht: “De rechtbank onderzoekt ambtshalve alle omstandigheden die relevant zijn voor de insolventieprocedure en beveelt ambtshalve elke nuttige onderzoeksmaatregel. Zij kan in dit verband getuigen horen en deskundigen aanstellen. In het kader van deze onderzoeksmaatregelen houdt de rechtbank rekening met de bijzondere regels die de ondernemingen bedoeld in artikel I.1.14°, beheersen en past, zo hiertoe aanleiding is, artikel XX.1, § 3, toe.

De rechter kan ambtshalve in de rechtsplegingen in dit boek bedoeld de rechtsdag bepalen en is daartoe niet gebonden door akkoorden die de partijen hebben gesloten. Tegen deze maatregel staat geen rechtsmiddel open.”

2. Standpunten partijen

Het verslag van de curator meldt dat “er in huidig stadium van de faling geen aanwijzingen (zijn ) dat de gefailleerde zich schuldig zou hebben gemaakt aan grove fouten die hebben bijgedragen tot het faillissement zoals omschreven in art XX 173 §3”. Ter zitting voegt de curator toe dat zij nog geen zicht heeft op een eventuele rekening-courantschuld van de gefailleerde t.a.v. zijn – eveneens failliet verklaarde – vennootschap. Het passief van het faillissement wordt voorlopig begroot op (afgerond) 9.000 tot 12.000 EUR, met voorbehoud voor een dergelijke rekening-courantschuld. Uit de voorgelegde stukken blijkt nog geen indicatie van het (verwacht) te realiseren actief. De rechtbank leidt uit het advies van de curator af dat er weliswaar nog geen aanwijzingen zijn van een eventuele kennelijk grove fout die bijgedragen heeft tot het faillissement in hoofde van de gefailleerde. Evenwel wordt het bestaan van zulke kennelijke grove fout niet uitgesloten (“in huidig stadium”).

Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank rekening te houden “met de totaliteit van de bevindingen van de curator gedurende de ganse duur van de afhandeling van het faillissement, zodat slechts een adequaat oordeel gevormd kan worden bij de afsluiting van het faillissement. Om deze reden acht het Openbaar Ministerie het verzoek tot vervroegde kwijtschelding voorbarig en verleent ongunstig advies (…)”. De rechtbank neemt akte van dit advies.

De gefailleerde verklaart ter zitting dat hij thans bediende is met een overeenkomst van onbepaalde duur en met een maandloon dat het beslagbaar minimum in de zin van art. 1408 e.v. Ger. W. overstijgt (voor zover relevant gelet op art. XX.110§3 Wetb. Econ. Recht).

3. Beoordeling

De rechtbank stelt vast:

  • dat heden de oorzaken van het faillissement onvoldoende aangetoond zijn
  • dat het in huidig stadium en op basis van de voorliggende stukken en adviezen nog niet mogelijk is na te gaan of de gefailleerde een kennelijk grove fout heeft begaan die bijgedragen heeft tot het faillissement
  • dat er heden geen overzicht voorligt van de te verwachten restschulden in de zin van art. XX.173 Wetb. Econ. Recht. De passiva worden niet definitief begroot. Er wordt geen indicatie gegeven van de te verwachten realiseerbare activa. Het voorwerp van de gevorderde kwijtschelding is derhalve niet afdoende gespecifieerd.

In de gegeven omstandigheden houdt de rechtbank haar beslissing aan en komt het gepast voor de zaak naar de rol te verzenden met het oog op verdere instaatstelling.

Rolnummer O/18/00335

1. Kader

De gefailleerde verzoekt de kwijtschelding bij toepassing van art. XX.173 Wetb. Econ. Recht. Dit artikel bepaalt: “§ 1 Indien de gefailleerde een natuurlijke persoon is, zal hij ten aanzien van de schuldeisers worden bevrijd van de restschulden, onverminderd de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden. De kwijtschelding heeft gevolgen voor de onderhoudsschulden van de gefailleerde noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft. § 2 De kwijtschelding wordt enkel toegekend door de rechtbank op verzoek van de gefailleerde, welk verzoekschrift hij dient te voegen bij zijn aangifte van het faillissement of dient neer te leggen in het register uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien het faillissement is afgesloten voor het verstrijken van die termijn. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator. Deze legt uiterlijk na één maand een verslag neer in het register over omstandigheden die kunnen aanleiding geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten, bedoeld in § 3. Zonder de sluiting van het faillissement af te wachten en van zodra de termijn van zes maanden is verstreken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Op verzoek van de gefailleerde deelt de rechtbank aan deze laatste, via het register, binnen een termijn van een jaar vanaf de opening van het faillissement, de redenen mee die rechtvaardigen waarom ze zich niet over de kwijtschelding heeft uitgesproken zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding.

De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek. Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de curator ter kennis gebracht van de curator en in het register neergelegd. Het wordt door de curator bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 3 Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de gefailleerde, vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding. Wanneer de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens orde of instituut in kennis door een kopie te sturen van het vonnis waarin de kwijtschelding voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd.”

Uit art. XX.173 Wetb. Econ. Recht volgt dat een eventuele kwijtschelding slechts betrekking kan hebben op “restschulden”, zijnde de schulden die overblijven na sluiting van het faillissement. In geval van vervroegd verzoek tot kwijtschelding zal de rechtbank derhalve – redelijkerwijze – dienen na te gaan wat de te verwachten restschulden zijn. Zulks impliceert dat er naast duidelijkheid over de omvang van het passief, eveneens afdoende zekerheid is over de verwachte, te realiseren activa in het faillissement.

De kwijtschelding wordt – al dan niet in zijn geheel – geweigerd indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement (art. XX.173§3 Wetb. Econ. Recht), en zulks op vordering van een belanghebbende. Het begrip “kennelijk grove fout” betreft een herneming van de aansprakelijkheidsgrond van (voorheen) artt. 265-530 Wetb. Venn. en thans art. XX.225 Wetb. Econ. Recht.

Die “kennelijk grove fout” is de manifeste fout die elk normaal zorgvuldig en omzichtig bestuurder niet zou hebben gemaakt. “Kennelijk” duidt op marginale toetsing van het gevoerde beleid. Daarnaast moet het gaan om een grove fout, een fout die de essentiële normen van het dagelijks leven en van de samenleving aantast en waarvan de bestuurder wist of hoorde te weten dat deze schade zou veroorzaken. Ze heeft een uitzonderlijk karakter, maar mag niet zo streng worden beoordeeld dat ze gelijk komt te staan met een strafbare inbreuk.

Vaak wordt besloten tot een “kennelijk grove fout” op basis van een samenspel van gedragingen, tegelijkertijd nefast voor de omvang van de activa en van de passiva.

De gefailleerde geldt in het kader van de vordering tot kwijtschelding als eisende partij en dient aldus het bewijs te leveren van de feiten die hij aanvoert (art. 870 Ger. W.), zijnde met name – onder meer – de oorzaken van het faillissement (met name het gegeven dat geen kennelijk onredelijke fout werd begaan die aanleiding gaf tot het faillissement) en een inventarisatie van de verwachte restschulden.

De rechtbank is zich bewust van het gegeven dat het bewijs van de oorzaken van het faillissement ten dele een negatief bewijs betreft en derhalve moeilijk leverbaar is. Dit belet niet dat het aan de gefailleerde is om de omstandigheden van het faillissement in de mate van het mogelijke te kaderen en aan te tonen.

De rechtbank onderzoekt de vordering eveneens ambtshalve, gelet op onder meer art. XX.7 van het Wetb. Econ. Recht: “De rechtbank onderzoekt ambtshalve alle omstandigheden die relevant zijn voor de insolventieprocedure en beveelt ambtshalve elke nuttige onderzoeksmaatregel. Zij kan in dit verband getuigen horen en deskundigen aanstellen. In het kader van deze onderzoeksmaatregelen houdt de rechtbank rekening met de bijzondere regels die de ondernemingen bedoeld in artikel I.1.14°, beheersen en past, zo hiertoe aanleiding is, artikel XX.1, § 3, toe. De rechter kan ambtshalve in de rechtsplegingen in dit boek bedoeld de rechtsdag bepalen en is daar toe niet gebonden door akkoorden die de partijen hebben gesloten. Tegen deze maatregel staat geen rechtsmiddel open.”

2. Standpunten partijen

Het verslag van de curator meldt dat er in het faillissement slechts een beperkt aantal schuldeisers is.  Onder de schulden is er onder meer een fiscale schuld van 417.068,73 EUR evenals een schuld van de vrijwillig tussenkomende partij t.b.v. 96.918,00 EUR. Nazicht van het faillissementsdossier leert dat beide schuldvorderingen thans aanvaard zijn. De fiscale schuld zou, aldus de curator, het gevolg zijn “van enkele tegenslagen in het verleden in het privéleven” van de gefailleerde en betreft daarnaast “een aanzienlijke belastingaanslag doordat hij zijn persoonlijk cliënteel heeft ingebracht in de BVBA. Dit resulteerde in een meerwaardebelasting”. De curator stelt dat gefailleerde zijn medewerking verleent en adviseert positief op de kwijtschelding. De rechtbank neemt akte van het advies van de curator. De rechtbank stelt vast dat de curator geen vordering stelt in de zin van art. XX.173§3 Wetb. Econ. Recht. De rechtbank stelt evenzeer vast dat de curator zich niet uitspreekt over eventuele “kennelijk grove fouten” die hebben bijgedragen tot het faillissement.
Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank rekening te houden “met de totaliteit van de bevindingen van de curator gedurende de ganse duur van de afhandeling van het faillissement, zodat slechts een adequaat oordeel gevormd kan worden bij de afsluiting van het faillissement. Om deze reden acht het Openbaar Ministerie het verzoek tot vervroegde kwijtschelding voorbarig en verleent ongunstig advies (…)”. De rechtbank neemt akte van dit advies.

Het verzoek van de vrijwillig tussenkomende partij tot vrijwillig tussenkomst wordt ontvankelijk verklaard. Gelet op de aanvaarding van de schuldvordering van de vrijwillig tussenkomende partij in het faillissement, kan het belang van de vrijwillig tussenkomende partij niet nuttig ter discussie staan.

De vrijwillig tussenkomende partij betoogt dat haar vordering reeds onbetaald blijft sinds (minstens) 2012 en dat deze een persoonlijke en geen professionele schuld betreft. De eventuele kwijtschelding zou “een grote onrechtvaardigheid” tot stand brengen. Haar vordering betreft de terugbetaling van (een) persoonlijke lening(en). De gefailleerde zou thans een riant inkomen genieten. De eventuele kwijtschelding zou impliceren dat enerzijds de vrijwillig tussenkomende partij in financiële nood terecht zou komen en dat anderzijds de gefailleerde “als een zeer welvarend man zal kunnen verder leven”.  De vordering tot kwijtschelding zou, aldus de vrijwillig tussenkomende partij, een vorm van “misbruik van vertrouwen” uitmaken.

Ter zitting verklaart de gefailleerde dat hij thans over een gemiddeld bruto-maandinkomen van 20.000,00 EUR zou beschikken. De fiscale schuld in het faillissement ten bedrage van 417.068,73 EUR zou aldus de gefailleerde zijn oorsprong vinden in:

  • Het niet betalen van personenbelasting voor inkomstenjaar 2015 (PB 2016) ten bedrage van 109.615,08 EUR, meer aanhorigheden
  • Een meerwaardebelasting als gevolg van het inbrengen van zijn persoonlijk cliënteel in een (eigen) BVBA [D.V.] evenals het saldo van de personenbelasting voor inkomstenjaar 2016 (PB 2017) ten bedrage van gezamenlijk 305.054,62 EUR.

Uit het ambtshalve nazicht door de rechtbank van de stukken die hieromtrent publiekelijk beschikbaar zijn – en met name het vennootschapsdossier, de neergelegde jaarrekening in de BVBA en het faillissementsdossier – blijkt onder meer dat de betreffende belastingaanslag mede het gevolg zou zijn van een quasi-inbreng door de gefailleerde in een door hem opgerichte vennootschap die gewaardeerd werd op 415.361,25 EUR, als volgt samengesteld:

  • een voertuig en de daarmee samenhangende financiering;
  • de door de gefailleerde opgebouwde waarde van de activiteit van zijn eenmanszaak “Goodwill”, begroot op 400.000,00 EUR. Gelet op wat volgt, neemt de rechtbank hierbij voorlopig aan dat een en ander met name betrekking had op (i) het aandeel van de gefailleerde in VOF [H.P.] en (ii) de overdracht van voormelde VOF als opdrachtgever van de gefailleerde;
  • de uitrusting en inrichting van de praktijkruimte.

Als tegenprestatie werd opgenomen als rekening-courantschuld in deze vennootschap.

De schuld van de gefailleerde t.b.v. 96.918,00 EUR t.a.v. de vrijwillig tussenkomende partij vindt zijn oorsprong in persoonlijke leningen uit resp. 2010 en 2011. In die periode was de vrijwillig tussenkomende partij de levenspartner van de gefailleerde.

Deze twee schulden ten bedrage van gezamenlijk 513.986,73 EUR maken het grootste deel uit van zowel het aanvaard passief in het faillissement (thans 551.986,73 EUR) als van het totaal ingediend passief (595.494,71 EUR).

3. Beoordeling

Klaarblijkelijk verricht de gefailleerde minstens sinds 2012 geen terugbetalingen aangaande de lening van de tussenkomende partij. De gefailleerde werd in die tijd niet beschouwd als “onderneming” (dan wel koopman) en kwam derhalve niet in aanmerking voor faillissement. De rechtbank stelt prima facie vast dat de gefailleerde destijds evenmin een andere collectieve insolventieprocedure aangevat heeft, bijvoorbeeld bij toepassing van art. 1675/2 Ger. W. (collectieve schuldbemiddeling).

Ook na invoering van het nieuwe Boek XX van het Wetboek van Economisch Recht heeft de gefailleerde meer dan twee maanden gewacht vooraleer aangifte van faillissement te doen. Ingevolge art. XX.102 Wetb. Econ. Recht was de schuldenaar evenwel verplicht “binnen een maand nadat hij heeft opgehouden te betalen, daarvan aangifte te doen ter griffie van de bevoegde rechtbank”.

Geen van de partijen verschaft nuttige toelichting over de oorzaken van het faillissement van de gefailleerde en met name waarom de inkomenssituatie van de gefailleerde niet zou toestaan om zijn schulden aan te zuiveren.

In datzelfde kader stelt de rechtbank zich de vraag of volgende elementen elk afzonderlijk (dan wel gezamenlijk) “kennelijke grove fouten” zouden kunnen uitmaken die bijgedragen hebben tot het faillissement:

  • De gefailleerde heeft alleszins te weinig personenbelastingen betaald voor de aanslagjaren 2016 én 2017. Hij heeft aldus ruimschoots onvoldoende voorafbetalingen verricht. Hij heeft bijgevolg prima facie inkomsten, die per definitie een aanzienlijk hoger bedrag uitmaken, genoten en deze gelden – per definitie – ofwel achtergehouden ofwel betaald aan andere partijen met voorrang op de fiscus en de vrijwillig tussenkomende partij. Dit nota bene in een periode dat ofwel het krediet van de gefailleerde reeds jarenlang geschokt was ofwel de gefailleerde er doelbewust voor geopteerd heeft bepaalde schulden of schuldeisers niet terug te betalen
  • De gefailleerde stelt ter zitting (zonder enig stavingsstuk) dat hij géén inkomen genoot van 2010 tot 2012 en zich alsdan reeds in een uiterst precaire financiële situatie bevond. Hij heeft alsdan geen collectieve insolventieprocedure opgestart. Hij heeft integendeel leningen aangegaan bij de vrijwillig tussenkomende partij die mogelijk buiten proportie stonden tot zijn financiële mogelijkheden: hij leende 80.000 EUR in hoofdsom, hoewel hij – naar eigen zeggen – over geen enkel inkomen beschikte
  • De gefailleerde heeft klaarblijkelijk op 19 december 2016 zijn “Goodwill” (incl. het cliënteel) overgedragen aan een nieuw opgerichte vennootschap, BVBA [D.V.], waarbij de prijs als rekening-courantschuld werd opgenomen (en dus niet ontvangen werd).

Noot: deze rekening-courantvordering bedroeg prima facie op 30 september 2017 148.826 EUR ten voordele van de gefailleerde en op 26 oktober 2018 (aangifte faillissement BVBA) 20.734,78 EUR ten voordele van de BVBA [D.V.]. De bestemming van deze gelden – meer dan 169.000,00 EUR – is thans niet duidelijk en dient door de gefailleerde te worden aangetoond.

Aldus lijkt de gefailleerde zijn persoonlijk vermogen – en het onderpand van zijn schuldeisers – feitelijk verarmd te hebben ten gunste van een derde. Een en ander gaf bovendien aanleiding tot de kwestieuze fiscale aanslag (“meerwaardebelasting”) waarvan sprake hierboven.

De rechtbank begrijpt niet waarom de gefailleerde destijds de leningen van de vrijwillig tussenkomende partij voor het bedrag van 80.000,00 EUR niet zou kunnen terugbetalen, daar waar het verslag van de auditor bij de quasi-inbreng van de goodwill, de begroting van de “goodwill” voor het bedrag van 400.000,00 EUR verantwoordt met verwijzing naar de “inkomstenjaren 2013, 2014” en de exploitatierekening voor 2015. Hierbij wordt het gemiddelde belastbare resultaat begroot op 241.238,86 EUR en de gemiddelde jaarlijkse “loonlast” van de gefailleerde op 172.273,34 EUR.

De rechtbank is vooralsnog niet op de hoogte van de inkomsten van de gefailleerde en zijn eenmansvennootschap (BVBA) voor de jaren 2016, 2017 en 2018.

  • Ondanks de inkomenssituatie voor de jaren 2013, 2014 en 2015 werd de lening die door de vrijwillig tussenkomende partij verstrekt werd, zelfs niet ten dele aangezuiverd. Enige toelichting hieromtrent ontbreekt vooralsnog.
  • Hieronder wordt vermeld dat de gefailleerde, kort na faillissement, op 3 september 2018 klaarblijkelijk (een deel van) de betreffende “Goodwill” opnieuw heeft verworven. Het is de rechtbank niet duidelijk welke prijs hiervoor betaald is geweest en wat de herkomst was van de kwestieuze activa. De gefailleerde dient zulks omstandig toe te lichten en aan te tonen.
  • De gefailleerde geeft geen enkele toelichting of verklaring aangaande de bestemming van de andere inkomsten die hij al die (andere) jaren genoten heeft en die – klaarblijkelijk – aan derden werden uitbetaald met voorrang op zowel de fiscus als de vrijwillig tussenkomende partij.

De rechtbank verwijst terzake onder meer naar het gegeven dat het verslag over de quasi-inbreng in de vennootschap van de gefailleerde vermeldt dat de gefailleerde op 5 februari 2015 een voertuig heeft aangekocht – middels financiering – voor een bedrag van 39.640,01 EUR, waarbij per “september 2016” reeds 10.973,25 EUR afbetaald geweest zou zijn. Waarom werd deze schuld wel afgekort en de schuld van de vrijwillig tussenkomende partij niet? Waarom werden dergelijke zware financiële verbintenissen aangegaan op een ogenblik dat de gefailleerde reeds een schuldenlast had t.a.v. de vrijwillig tussenkomende partij?

De rechtbank verwijst terzake tevens naar de partiële kapitaalsvolstorting van 12.400,00 EUR door de gefailleerde bij de oprichting van diens BVBA op 1 september 2016. Ook deze gelden hadden aangewend kunnen worden tot terugbetaling van de schulden t.a.v. de vrijwillig tussenkomende partij.

Het komt gepast voor de debatten te heropenen teneinde toe te staan dat partijen hieromtrent schriftelijk standpunt innemen.

De rechtbank wenst hierbij tevens te vernemen welke feiten “aanleiding hebben gegeven tot het faillissement” en welke de concrete oorzaken van het faillissement waren. Dit geldt met name nu de huidige inkomstensituatie de gefailleerde prima facie op termijn perfect zou toestaan om de passiva aan te zuiveren.

De rechtbank verzoekt de gefailleerde hierbij om de volgende stukken neer te leggen:

  • Aanslagbiljetten van de personenbelasting voor PB 2015, 2016, 2017 en 2018;
  • Overzicht van de inkomsten van de gefailleerde voor inkomstenjaar 2018 en dit uitgesplitst, zowel voorafgaand aan het faillissement als sedert de opstart van zijn eenmanszaak per 3 september 2018 (cf. hieronder);
  • Overzicht van de belangrijkste begunstigden van zijn inkomsten gedurende die periode.

Aan partijen wordt eveneens verzocht hun standpunt kenbaar te maken aangaande de vraag of de gefailleerde mogelijk getracht heeft bedrieglijk zijn onvermogen te creëren.

De rechtbank stelt – ten overvloede – vast dat geen van de partijen op enigerlei wijze een indicatie geeft van het te verwachten actief van het faillissement, zodat zij niet kan beoordelen wat de te verwachten restschulden zijn.

Daar waar Boek XX Wetb. Econ. Recht een verzoek tot vervroegde kwijtschelding hangende de afhandeling van het faillissement mogelijk maakt, dient het voorwerp van dergelijk verzoek evenwel duidelijk te zijn.

Geen van de partijen geeft een indicatie van de te verwachten activa en passiva van het faillissement.

Aangaande de passiva vindt de rechtbank een – indicatief – overzicht in het Centraal Register Solvabiliteit “Regsol”. Aangaande de activa wordt de rechtbank in het ongewisse gelaten.

In het kader van de heropening van de debatten en het ambtshalve onderzoeksrecht van de rechtbank, dient de curator van het faillissement een overzicht bij te brengen van:

  • Het tot op heden gerealiseerd actief van de gefailleerde, zo onder meer:
    • Bankuittreksel op datum faillissement, zowel wat betreft zichtrekeningen, termijnrekeningen, spaarrekening (pensioensparen), beleggingen e.d.m.
    • Opgave van eventueel onroerend goed in het faillissement en zulks met bijzondere aandacht voor het pand te [*], dat het belangencentrum is (was) van gefailleerde, de nieuwe activiteit van de gefailleerde en de eveneens failliete BVBA [D.V.] en waaromtrent (i) zich prima facie geen hypothecaire of andere schuldeiser gemeld heeft en (ii) prima facie geen huurovereenkomst of ander stuk voorligt (noch met de gefailleerde, noch tussen de gefailleerde en diens BVBA)
    • Rekening-courantvordering op de vennootschap van de gefailleerde
    • Uittreksel faillissementsrekening tot op heden
    • Uittreksel deposito-consignatiekas tot op heden
    • Andere relevante activa.
  • Het tot op heden gerealiseerd actief van BVBA [D.V.] (KBO *) en met name de (verwachte) opbrengst van:
    • De goodwill, waaronder de transactie(s) in verband met de VOF [H.P.] (zie hieronder)
    • De installaties, machines & uitrusting
    • Het rollend materiaal (en met name: het voertuig waarvan de financiering prima facie zou lopen tot 29 januari 2019).
  • Standpunt over de verwachte omvang van de restschulden.

De gefailleerde dient daarnaast een exhaustief overzicht bij te brengen van zijn mandaten in (al dan niet) onvolkomen rechtspersonen sedert 2010, met telkens aanduiding van de aanvangsdatum en desgevallend einddatum van dergelijk mandaat.

De rechtbank begrijpt dat de huidige inkomsten van de gefailleerde hun oorzaak vinden in de verderzetting van de activiteit van de gefailleerde, na datum van faillissement. De gefailleerde beschikt in dat kader sedert 3 september 2018 over een (nieuw) ondernemingsnummer.
Aan partijen wordt in het kader van de heropening van debatten verzocht hun standpunt mee te delen aangaande het volgende: het is de rechtbank niet duidelijk of de huidige inkomsten van de gefailleerde al dan niet verworven worden “op grond van een oorzaak die het faillissement voorafgaat” in de zin van art. XX.110 Wetb. Econ. Recht.

Geargumenteerd zou immers kunnen worden dat de oorzaak van deze inkomsten identiek dezelfde activiteit is die voordien werd uitgevoerd, waarbij de gefailleerde zonder meer verder gebruik maakt (of redelijkerwijze kan maken) van zijn knowhow, ervaring, diploma’s, vergaarde kennis, netwerk en dergelijke meer. Blijkbaar werd eveneens het cliënteel overgenomen (zie hieronder).

Gelet op de huidige inkomstensituatie van de gefailleerde zou dit een aanzienlijke impact kunnen hebben op de eventuele dividenden aan de schuldeisers en dus op de omvang van de restschulden.

Hierboven werd reeds aangehaald dat de “Goodwill” (incl. dit cliënteel) van de gefailleerde op 19 december 2016 door een auditor gewaardeerd werd op 400.000,00 EUR en overgedragen aan BVBA [D.V.]. Klaarblijkelijk heeft de gefailleerde op 3 september 2018 een nieuwe eenmanszaak opgestart met ondernemingsnummer *, met exact dezelfde activiteit als voorafgaand aan het faillissement. Op dat ogenblik heeft de gefailleerde minstens een deel van diezelfde goodwill terug verworven van diezelfde BVBA [D.V.].

De beide kwestieuze transacties hebben prima facie betrekking op de overdracht van (i) de aandelen van de gefailleerde in VOF [H.P.] en (ii) de overdracht van deze VOF als opdrachtgever van de gefailleerde. De rechtbank verwijst terzake naar de publicaties uit het Belgisch Staatsblad inzake VOF [H.P.] (KBO *).

Daarenboven blijkt uit de aangifte van faillissement van BVBA [D.V.] dat de belangrijkste cliënt van voormelde BVBA voor de periode 1/10/2017 – 30/9/2018 diezelfde VOF [H.P.] betrof. Deze maakte voor een bedrag 252.239,00 EUR aan omzet uit (op een totaal van 274.394,25 EUR). Op datum van faling zou de BVBA nog een vordering van 36.000,00 EUR hebben lastens de VOF.

Aan de gefailleerde en aan de curator (desgevallend met bijstand van de mede-curator) wordt hierbij ambtshalve, bij toepassing van art. XX.7 Wetb. Econ. Recht verzocht om:

  • Aan te geven of de gefailleerde met de curator een akkoord tot overname van het handelsfonds heeft gemaakt. Zo ja, voor welk bedrag? Welke waarderingsmethode werd gebruikt? Partijen wordt verzocht de schriftelijke overeenkomst – zo die er is – in die zin bij te brengen.
  • Aan te geven in welke mate het huidig cliënteel van de gefailleerde overlappend is dan wel een verderzetting uitmaakt van het cliënteel van de gefailleerde voorafgaand aan faling en een (desgevallend geanonimiseerd) overzicht in die zin bij te brengen. Zo mogelijk en relevant, tevens een waardering hiervan bij te brengen.
  • Aan te geven of het aandeel in “VOF [H.P.]” deel uitmaakte van de “Goodwill” zoals die overgedragen werd in 2016.
  • Aan de hand van stavingsstukken aan te tonen welke prijs werd betaald voor de aandelenoverdracht in “VOF [H.P.]” en – indien deze prijs verschilt van de eerdere waardering van 400.000,00 EUR – dit verschil te verantwoorden.
  • Desgevallend standpunt in te nemen aangaande de vraag of de aandelenoverdracht van BVBA [D.V.] aan de gefailleerde tegenstelbaar is aan het betreffende faillissement.
  • Een gedetailleerd en exhaustief facturatieoverzicht mee te delen van de facturatie door de gefailleerde aan voormelde VOF [H.P.] enerzijds en door de voormelde BVBA [D.V.] aan de voormelde VOF [H.P.] anderzijds en dit telkens vanaf 1 oktober 2015 tot heden.

De rechtbank stelt zich ook de vraag wat de bestemming is geweest van de patiëntendossiers van de gefailleerde en diens BVBA: werden die telkens louter intern overgedragen, betrof de aandelenoverdracht en de overdracht van “Goodwill” een juridische fictie, of speelt er iets anders? Werd een en ander gecommuniceerd aan deze patiënten?

Aan partijen wordt verzocht hun standpunt hieromtrent mee te delen.

De gefailleerde beschikte bij de faillissementsaangifte niet over een ondernemingsnummer. In het faillissementsvonnis wordt geen uitspraak gedaan over de vraag of de gefailleerde op het ogenblik van faillissement een eigen “economische activiteit” uitoefende.

Het is in ieder geval duidelijk dat minstens een (aanzienlijk) deel van de schulden van de gefailleerde hun oorzaak niet vinden in dergelijke “economische activiteit”.

De rechtbank heropent de debatten teneinde partijen toe te laten standpunt in te nemen over de vraag:

  • Of de gefailleerde ten tijde van de aangifte van het faillissement nog een eigen “economische activiteit” uitoefende
  • Of de begrippen “kwijtschelding” en/of “restschulden” in de zin van art. XX.173 Wetb. Econ. Recht (weze het impliciet) louter verwijzen naar schulden uit dergelijke eigen “economische activiteit” dan wel of deze begrippen verwijzen naar alle schulden van een gefailleerde natuurlijke persoon met inbegrip van schulden die desgevallend volslagen vreemd zijn aan (i) zulke eigen economische activiteit en (ii) de periode waarin dergelijke eigen economische activiteit uitgevoerd werd.
Studienamiddag ‘Ondernemingen in moeilijkheden: deficitaire vereffening en gerechtelijke reorganisatie’ op 4 oktober 2019

Tijdens dit seminarie dat gegeven wordt door  mr. Rik Crivits,  mr. Astrid Lescouhier, mr. Lore Rammeloo en mr. Jens Vrebos (allen advocaat Crivits & Persyn) komt in de eerste plaats het onderwerp ‘Deficitaire vereffening’ aan bod. Het insolventierecht wijzigde ingrijpend, het vennootschapsrecht kreeg een heuse facelift en er is ook nog de wet houdende hervorming van het ondernemingsrecht, zodat zich terecht de vraag stelt wat de implicaties zijn van deze wetswijzigingen inzake een deficitaire vereffening van een vennootschap?

Vervolgens wordt ook specifiek een casestudy besproken inzake ‘Gerechtelijke reorganisatie’, waar, aan de hand van een concreet dossier een vergelijking wordt gemaakt tussen de WCO en de insolventiewet.

Elke deelnemer ontvangt het nieuwe boek Ondernemingen in moeilijkheden (editors: Dominique Blommaert en Jelle Derammelaere), dat de praktizijn een overzicht geeft van de gelijkenissen en de verschillen, de voor- en nadelen van drie mogelijke opties: faling, een procedure in het kader van de Wet Continuïteit Ondernemingen of vrijwillig overgaan tot ontbinding en vereffening.

Meer info en inschrijven

» Bekijk alle artikels: Insolventie & Faillissement