HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Vakantiedagen en het arbeidsrecht

Mr. Kato Aerts en mr. Sarah Witvrouw (Lydian)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Tewerkstelling van buitenlandse werknemers:
nakende ingrijpende wijzigingen

Mr. Sophie Maes en mr. Simon Albers (Claeys & Engels)

Webinar op donderdag 25 april 2024

Het niet ondenkbaar risico dat een werknemer beschouwd wordt als (mede)dader of medeplichtige in de onderneming (LegalNews)

Auteur: Marc Vandecasteele (LegalNews)

De strafwet als handhavingssysteem richt zich vandaag meer dan ooit tot elke onderneming en haar leidinggevenden. Daarmee rijst meteen de pertinente vraag “Moeten, en zo ja hoe, de onderneming en hun leidinggevenden dit strafrechtelijk risico bij de uitoefening van hun activiteiten beheersen?”

Mr. Patrick Waeterinckx beantwoordt deze vraag aan de hand van een praktijkgerichte analyse, enerzijds via het schetsen van het actueel juridisch kader van de beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid in het ondernemingsstrafrecht, en anderzijds aan de hand van talrijke (recente) voorbeelden uit de praktijk.

Webinar incl. het boek ‘Strafrechtelijke verantwoordelijkheid in het ondernemingsstrafrecht. Een te begrijpen en te beheersen risico’ (LeA-uitgevers, december 2022, 234 p, twv €95).

In deze bijdrage besteden we aandacht aan het niet ondenkbaar risico dat een werknemer beschouwd wordt als (mede)dader of medeplichtige in de onderneming, problematiek die aan bod komt in het boek van mr. Patrick Waeterinckx.

De regels van de strafbare deelneming zoals vervat in de artikelen 66 tot 69 Sw.

Naast de dader, d.w.z. de persoon van wie de gedraging (handeling of omissie) de constitutieve bestanddelen van het vervolgde misdrijf invult , of de rechtstreekse uitvoerder in de zin van artikel 66, lid 2, eerste zinsdeel Sw. (“Zij die de misdaad of het wanbedrijf hebben uitgevoerd (…)”), zijn zij die op een door de wet omschreven wijze (artikel 66-67 Sw.) meewerkten aan de realisatie van het misdrijf, te beschouwen als deelnemers.

Deelneming vereist drie componenten:

  • een opzettelijk gepleegde en concreet strafbare hoofddaad die een misdaad of een wanbedrijf omvat (onzelfstandigheid van de deelneming) of minstens de strafbare poging daartoe,
  • een door de wet bepaalde wijze van deelneming, en
  • een specifiek deelnemingsopzet

Afhankelijk van de graad van deelneming zal de deelnemer worden beschouwd als (mede)dader (hoofddeelneming – participation principale) dan wel als medeplichtige (bijkomstige deelneming – participation accessoire).  De woorden ‘dader’ en ‘mededader’ hebben dezelfde betekenis in het strafrecht.

Om een persoon als deelnemer aan een misdrijf te veroordelen, is niet vereist dat alle bestanddelen van het misdrijf in de deelnemingshandelingen begrepen zijn. Het is voldoende – maar meteen ook vereist – dat wordt vastgesteld dat de deelnemer wetens en willens aan de uitvoering van het misdrijf heeft meegewerkt op één van de wijzen bepaald in artikel 66, tweede en derde lid of artikel 67 Sw.  Dit is het zogenaamde deelnemingsopzet.

In veruit de meerderheid van de sociale strafbepalingen duidt de wetgever “de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers” aan als strafbare daders.  Betekent dit dat de werknemer door deze wettelijke toerekening niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de sociaalrechtelijke inbreuken die verwijzen naar de werkgever, zijn aangestelden en lasthebbers als daders?

Dit moet volgens mr. Patrick Waeterinckx worden genuanceerd.

Ten eerste zou het verkeerd zijn om ervan uit te gaan dat aangestelden en lasthebbers steeds personen hoeven te zijn die behoren tot het ‘management’. Als uit de feiten blijkt dat een werknemer, ook al is het beperkt naar tijd of plaats, in een bepaalde situatie beschikt over het gezag of de bevoegdheid om effectief over de naleving van de wet te waken, dan is hij te beschouwen als aangestelde.

Ten tweede spelen ook de regels van de strafbare deelneming een corrigerende rol. Die laatste nuancering wordt door bepaalde auteurs gespecialiseerd in het sociaal recht fel betwist. Zij zijn de mening toegedaan dat een bepaalde categorie derden, de werknemers, niet via het systeem van de strafbare deelneming strafrechtelijk verantwoordelijk zouden kunnen zijn.

F. Kefer onderstreept in zijn boek ‘Précis de droit pénal social’ (Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 104-105) dat men de werknemer via de figuur van de deelneming niet strafbaar kan stellen, omdat de wetgever hem uitdrukkelijk heeft uitgesloten van het hoofddaderschap. Die visie is gebaseerd op het zgn. ‘protectionistisch karakter van het sociaal recht’. Dit impliceert dat het sociaal recht de werknemer wenst te beschermen t.a.v. de hiërarchische oversten.  Die visie lijkt in strijd met de wet zelf als die de regels van de deelneming van toepassing verklaart en de inhoud van het begrip deelneming als dusdanig.

Het laten primeren van de finaliteit van de eigen rechtstak boven de regels van het strafrecht zou manifest afbreuk doen aan de maatschappijbeschermende functie die men met het strafrecht beoogt. Dat de werknemer wordt beschermd via de wettelijke toerekening is op zich een nog begrijpelijk opzet. Maar dit kan er niet toe leiden dat uitdrukkelijk van toepassing verklaarde regels van deelneming terzijde worden geschoven. Het is immers de wetgever die, gezien de toepassing van artikel 100 Sw., bepaalt hoe ver hij die maatschappij-beschermende functie wil ingevuld zien. Als de wetgever uitdrukkelijk afwijkt van artikel 100 Sw., wat hij trouwens bijna altijd doet en zal blijven doen onder het regime van het Sociaal Strafwetboek (artikel 109 Sociaal Strafwetboek ), dan geeft hij uitdrukkelijk aan dat hij de regels van de deelneming toegepast wenst te zien. De zgn. protectionistische eigenheid van het sociaal recht is daaraan ondergeschikt en vermag de toepassing van de regels van de deelneming noch in te perken noch buiten werking te stellen.

Overigens moet men ook goed de invulling van het moreel bestanddeel bij de deelneming voor ogen houden. Eens dat bewijs geleverd, is het toch volstrekt onaanvaardbaar om vanuit de zgn. eigenheid van een rechtstak te verdedigen dat een persoon die wetens en willens een strafrechtelijke inbreuk begaat, nog bescherming verdient.

Het te bewijzen opzet is een voldoende bescherming van de werknemer. Er zijn immers maar twee mogelijkheden. Ofwel heeft de werknemer actief deelgenomen aan het misdrijf, ofwel is hij onwetend van het opzettelijk gepleegde misdrijf en dan kan het hem niet worden toegerekend. De werknemer geniet zoals elke rechts-onderhorige de bescherming van de schulduitsluitingsgronden dwang en dwaling in de zin van artikel 71 Sw. Een gedraging die beantwoordt aan de misdrijfomschrijving kan immers niet worden toegerekend aan de persoon die ze stelde wanneer die handelde onder dwang of in onwetendheid (schulduitsluitingsgronden).

De regels van de deelneming zouden bijgevolg ook in het sociaal strafrecht de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bepaald via wettelijke of conventionele toerekening moeten corrigeren, net zoals in het milieurecht, het boekhoudrecht enz.

Het valt niet in te zien waarom een werknemer bescherming zou moeten genieten bij het deelnemen aan sociaalrechtelijke inbreuken, terwijl die bescherming dan zou moeten wegvallen bij pakweg milieu- of vennootschapsnormering. De facto blijft de werknemer in al die rechtstakken wel een persoon die werkt onder het gezag en toezicht.

Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken.

Volgens de zgn. protectionistische werking van het sociaal strafrecht zou een werknemer die wetens en willens zijn werkgever helpt bij het onvolledig of onjuist opstellen van de individuele rekening, wat inbreuk is op de normering betreffende de sociale documenten (artikel 187 SSw. ), niet strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld, ondanks de duidelijke toepasselijkheid van Hoofdstuk VII van Boek I Sw. (de strafbare deelneming (artikel 109 SSw.)).

Diezelfde werknemer zou die bescherming niet genieten als hij zijn werkgever (die nu luistert naar de namen: de natuurlijke personen die koopman zijn en de bestuurders, zaakvoerders, directeurs en procuratiehouders van rechtspersonen) wetens en willens helpt bij het voeren van een boekhouding waarbij boekingen niet altijd gebeuren aan de hand van correct gedagtekende verantwoordingsstukken.

Natuurlijk zullen in het bovenvermelde voorbeeld de misdrijven valsheid in geschriften en het gebruik van valse geschriften nooit veraf zijn, waardoor niets nog de vervolging van de werknemer wegens deelneming in de weg zou staan, ook niet via de zgn. protectionistische werking van het sociaal strafrecht.

Het zgn. protectionistisch karakter van het sociaal strafrecht mag de regels van de deelneming bij de wettelijke/conventionele toerekening niet terzijde schuiven. Ook in andere rechtstakken loopt een persoon die niet wordt geviseerd in een dergelijke toerekening nog altijd het risico om als deelnemer mee strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gehouden voor een misdrijf dat wettelijk of conventioneel wordt toegerekend aan andere personen.

Eventuele implicaties van de gezagsverhouding op de werknemer moeten dus worden aangepakt op het niveau van de straf, lees verzachtende omstandigheden.

En als het strafrecht echt ‘stoort’, dan moet men – o.a. via wetsevaluaties ex post  – ijveren voor een depenalisering, maar niet de essentiële beginselen van het strafrecht naar zijn hand proberen te zetten onder het mom van de zgn. eigenheid van de eigen rechtstak. Dit kan enkel leiden tot versnippering. Bovendien kan men zich afvragen of de uitzondering voor de werknemer in het sociaal recht de toets van het gelijkheidsbeginsel wel kan doorstaan.

» Bekijk alle artikels: Arbeid & Sociale zekerheid