Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Mr. Ivan Peeters (Nauta Dutilh)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


De nieuwe wet op de private opsporing

Dhr. Bart De Bie (i-Force) en

mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op donderdag 17 oktober 2024


Precontractuele aansprakelijkheid:
een overzicht van recente wetgeving en rechtspraak, inclusief voorbeeldclausules

Mr. Roeland Moeyersons (Andersen)

Webinar op donderdag 13 februari 2025


De oplevering, haar gevolgen
en de (tienjarige) aansprakelijkheid.
Recente rechtspraak (2022 – 2024)

Mr. Els Op de Beeck en mr. Sophie De Krock (Schoups)

Webinar op donderdag 6 februari 2025

Nieuw Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek nadert inwerkingtreding (Lydian)

Auteurs: Florence Colpaert en Yves Lenders (Lydian)

Met de inwerkingtreding van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, die gepland staat op 1 januari 2025, zal het Belgisch aansprakelijkheidsrecht op enkele fundamentele punten gewijzigd worden. Deze belangrijke juridische ontwikkeling, gericht op een grondige hervorming van de principes rond buitencontractuele aansprakelijkheid, beoogt de reeds bestaande jurisprudentiële gebruiken te formaliseren en tegelijkertijd belangrijke wijzigingen door te voeren met het oog op het wegnemen van reeds lang bestaande juridische onduidelijkheden. De definitieve tekst werd maandag 1 juli 2024 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.

De bepalingen van Boek 6 zijn van toepassing op feiten die tot aansprakelijkheid kunnen leiden en die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding van de wet. Het oude recht wordt behouden voor de schadegevallen die zich voor de inwerkingtreding van de wet hebben voorgedaan, ook al strekken de gevolgen ervan zich uit tot na deze inwerkingtreding.

De afschaffing van twee funcamentele algemene principes rond buitencontractuele aansprakelijkheid

Bij gebrek aan een duidelijk rechtskader met betrekking tot buitencontractuele aansprakelijkheid, is de Belgische rechtsleer historisch gegroeid en gestructureerd rond 2 principes:

  1. Het samenloopverbod, zoals geconsolideerd door een baanbrekend arrest van het Hof van Cassatie in 1973. Dit principe heeft steeds de mogelijkheid verboden om tussen contractspartijen een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering in te stellen voor schade veroorzaakt door een contractuele fout, met als belangrijkste doel te vermijden dat contractspartijen overeengekomen contractuele aansprakelijkheidsbeperkingen via de buitencontractuele weg zouden trachten te omzeilen. Onder het samenloopverbod, situeerden de voornaamste rechtsmiddelen voor contractuele tekortkomingen tussen contractspartijen zich daarom binnen het domein van de contractuele vorderingen, terwijl buitencontractuele vorderingen als secundair werden beschouwd. Uitzonderingen op dit principe, vooral in geval van een misdrijf door een contractpartij, illustreren echter de complexe toepassing van deze doctrine in verschillende contexten (bv. de niet-nakoming van contractuele verbintenis maakt een misdrijf uit of de schade is het gevolg van een misdrijf).

  2. De quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent/hulppersoon (“agent d’exécution”), die uitvoeringsagenten, waarop beroep wordt gedaan door contracterende partijen voor de effectieve uitvoering van hun contractuele verplichtingen (zoals bestuurders, onderaannemers, onafhankelijke dienstverleners, werknemers), vrijwaart voor aansprakelijkheidsclaims van de medecontractant van hun opdrachtgever, noch op contractuele, noch op buitencontractuele basis, tenzij in zeer uitzonderlijke omstandigheden, voornamelijk die van misdrijven.

Boek 6 schaft beide principes af:

  1. Samenloop wordt de regel, tenzij anders bepaalt bij wet of overeenkomst – In geval van schade als gevolg van een contractsfout, zal de benadeelde partij voortaan onder het nieuwe Boek 6 de keuze hebben tussen het instellen van een vordering op basis van contractuele aansprakelijkheid of buitencontractuele aansprakelijkheid. In het laatste geval, zal de verweerder op zijn beurt onder de nieuwe regeling echter ook aansprakelijkheidsbeperkingen of andere verweermiddelen opgenomen in het contract kunnen inroepen in het kader van de buitencontractuele vordering (met bepaalde uitzonderingen).

    Hoewel samenloop de regel wordt onder Boek 6, blijft het van aanvullende aard en kunnen partijen beslissen om het expliciet te verbieden in hun contract.

    In de praktijk zou deze wijziging de dekkingsverplichting van de verzekeraar kunnen uitbreiden, terwijl de premies voor de verzekeringnemers ongewijzigd zouden blijven. Als de verzekeraar alle vorderingen voor contractuele aansprakelijkheid had uitgesloten, zou de verzekeraar namelijk mogelijk toch dekking moeten verlenen als de eiser een vordering zou instellen op basis van een “geherkwalificeerde” buitencontractuele aansprakelijkheid. Ondanks het feit dat dit risico niet was opgenomen in de premieberekening, zou de afschaffing van dit beginsel van “samenloopverbod” de dekkingsverplichting impliciet uitbreiden.

  2. Uitvoeringsagenten/hulppersonen niet langer quasi-immuun –  Het nieuwe Boek 6 schaft het aloude beginsel van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent af, waarbij het voor een contractpartij mogelijk zal zijn de uitvoeringsagent van zijn medecontractant rechtstreeks aan te spreken voor een contractuele fout.

    Wat betreft mogelijke verweermiddelen voor een hulppersoon die wordt geconfronteerd met dergelijke vordering, voorziet Boek 6 in een dubbele bescherming, waarbij de hulppersoon zich in het algemeen kan beroepen op contractuele verweermiddelen uit zowel (i) de overeenkomst tussen de hulppersoon en zijn opdrachtgever, als (ii) de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de medecontractant (voor zover de hulppersoon kennis heeft van de inhoud van een dergelijke overeenkomst), alsmede op verweermiddelen uit bijzondere wetten die op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn. Bovendien is het mogelijk om de buitencontractuele aansprakelijkheid van de hulppersoon contractueel uit te sluiten.

    Indien de hulppersoon echter een fout begaat die ofwel is begaan met de bedoeling om schade te veroorzaken, ofwel schade veroorzaakt als gevolg van een inbreuk op de fysieke of psychische integriteit, zal deze zich niet kunnen beroepen op de contractuele verweermiddelen uit de overeenkomst tussen de hulppersoon en zijn opdrachtgever en de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de medecontractant.

De impact van het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek op de buitencontractuele aansprakelijkheid van bestuurders

De afschaffing van de quasi-immuniteit van de hulppersoon heeft een directe impact op bestuurders van een vennootschap, aangezien bestuurders optreden als hulppersoon van dergelijke vennootschap voor de uitvoering voor de door de vennootschap aangegane contracten. Bijgevolg waren bestuurders voorheen in principe beschermd, door het quasi-immuniteitsprincipe, tegen aansprakelijkheidsclaims van medecontractanten van de vennootschap voor fouten in de uitvoering van het contract. Als gevolg van het nieuwe Boek 6 zullen bestuurders nu worden blootgesteld aan het risico op directe aansprakelijkheidsvorderingen door medecontractanten van de vennootschap voor fouten in de uitvoering van het contract, naast het risico van bestuurdersaansprakelijkheid jegens de vennootschap waarvan zij bestuurder zijn.

Dit verhoogde risico moet echter worden genuanceerd. Zoals eerder vermeld, zullen de bestuurders genieten van beschermingsmechanismen die zijn opgenomen in het contract tussen de vennootschap en de derde, evenals in de contractuele relatie tussen de bestuurder en de vennootschap, met inbegrip van de bepalingen uit het Belgische Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna het WVV), dat het “contract” tussen een vennootschap en haar bestuurders regelt en dat voorrang zal hebben op Boek 6.

Het WVV bevat een aantal regels met betrekking tot de aansprakelijkheid van bestuurders, waaronder verschillende beperkingen op de aansprakelijkheid van bestuurders. Meer bepaald kunnen bestuurders slechts aansprakelijk worden gesteld ten aanzien van een derde voor fouten in de uitoefening van hun functie voor zover de fout van buitencontractuele aard is. Bovendien zijn de bestuurders alleen aansprakelijk voor beslissingen of handelingen die duidelijk buiten de scope vallen van wat redelijkerwijs kan worden verwacht van een normaal voorzichtige en zorgvuldige bestuurder, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Voor het overige voorziet het WVV in een maximumbedrag (een “cap”) voor de aansprakelijkheid van bestuurders voor bepaalde fouten.

Hoewel het WVV beperkingen stelt aan de aansprakelijkheid van bestuurders, moet worden opgemerkt dat het expliciet bepaalt dat de aansprakelijkheid van bestuurders niet verder kan worden beperkt dan wat in het WVV is voorzien. Zo is het ook verboden voor de vennootschap om haar bestuurders reeds op voorhand te vrijwaren van aansprakelijkheid, zowel jegens de vennootschap als jegens derden.

Ten slotte kunnen bestuurdersaansprakelijkheidvserzekeringen mogelijks een belangrijke rol spelen in het beperken van het verhoogde aansprakelijkheidsrisico voor bestuurders ten gevolge van het nieuwe Boek 6 (hoewel heronderhandelingen over dergelijke verzekeringen noodzakelijk kunnen zijn).

De impact van het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek op de buitencontractuele aansprakelijkheid van werknemers

In het huidig wettelijk kader zijn er twee rechtsgronden die de aansprakelijkheid van werknemers beperken. Enerzijds bestaat het algemene principe van quasi-immuniteit van uitvoeringsagenten, zoals hierboven uitgelegd. Anderzijds bepaalt artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet (hierna, AOW) dat ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, hij alleen aansprakelijk is voor zijn bedrog, zware fout en gewoonlijk voorkomende lichte fout. Dit betekent dat werknemers niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor lichte fouten die toevallig voorkomen. Artikel 18 AOW is van toepassing op zowel contractuele als buitencontractuele aansprakelijkheid.

Artikel 18 voorziet in een “relatieve” beperking (met verschillende begrippen die voor interpretatie vatbaar zijn), terwijl het principe van quasi-immuniteit van uitvoeringsagenten vorderingen tegen werknemers op een veel “absolutere” manier blokkeert. Bijgevolg wordt de burgerlijke aansprakelijkheid veroorzaakt door een werknemer van een aannemer momenteel opgelost per contractuele relatie: (i) de opdrachtgever kan zijn aannemer aansprakelijk stellen en (ii) de aannemer-werkgever kan regres uitoefenen op zijn werknemer, met inachtneming van de beperkingen van artikel 18 AOW.

Met de inwerkingtreding van de nieuwe regels wordt het voor opdrachtgevers mogelijk om op buitencontractuele basis aansprakelijkheidsvorderingen in te stellen tegen werknemers van een aannemer (gekwalificeerd als “hulppersonen”).

Werknemers die met dergelijke vorderingen worden geconfronteerd, zullen zich voor hun verweer op 3 pijlers kunnen beroepen:

  1. De werknemer kan altijd proberen te argumenteren dat zijn tekortkoming kwalificeert als een toevallige lichte fout (ongeacht het soort schade dat is veroorzaakt) en dat hij daarom niet aansprakelijk kan worden gesteld (toepassing artikel 18 AOW).

  2. De clausules van de overeenkomst tussen de werkgever en zijn opdrachtgever zouden kunnen voorzien in exoneratiebedingen (die geacht worden te zijn aangegaan ten voordele van de werknemer als ze niet expliciet in die zin zijn opgesteld). Als de werkgever de verweermiddelen van zijn werknemers zo groot mogelijk wil maken, is het uiteraard aan te raden om te preciseren dat zij niet buitencontractueel aansprakelijk kunnen worden gesteld door de opdrachtgever.

  3. De clausules van de arbeidsovereenkomst. Gezien de specifieke bewoordingen van artikel 18 AOW is er enige juridische discussie over de vraag of een arbeidsovereenkomst een exoneratiebeding ten gunste van de werknemer kan bevatten. Gebaseerd op de parlementaire voorbereiding, die verwijst naar het doel om de werknemer te beschermen, zijn er sterke juridische argumenten dat alleen verzwaringen van de aansprakelijkheid van de werknemer worden uitgesloten door artikel 18, zodat exoneratiebedingen wel degelijk mogelijk zijn.

Verdere stappen – Hoewel Boek 6 de mogelijkheden voor het indienen van vorderingen tegen hulppersonen uitbreidt, valt nog te bezien hoe deze ontwikkelingen zich in de praktijk zullen manifesteren.

  1. Voor vorderingen tegen bestuurders zal moeten worden afgewacht hoe de wisselwerking in de praktijk zal verlopen tussen Boek 6 en de principes in het WVV (lex specialis op het Burgerlijk Wetboek) met betrekking tot de aansprakelijkheid van bestuurders en of dit daadwerkelijk zal leiden tot een hoger aansprakelijkheidsrisico voor bestuurders. Bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeringen zullen mogelijk ook heronderhandeld moeten worden om het verhoogde risico te dekken.

  2. Wat de vorderingen tegen werknemers betreft, zal mettertijd blijken of deze vaker zullen voorkomen. Er kunnen inderdaad redenen zijn voor opdrachtgevers om dergelijke vorderingen in te stellen tegen werknemers, bijvoorbeeld om druk uit te oefenen op de partij waarmee ze een commerciële relatie hebben (de werkgever) of simpelweg om al hun rechtsmiddelen uit te putten. Maar er zijn ook verschillende redenen om dergelijke vorderingen niet in te stellen. Werknemers zijn bijvoorbeeld over het algemeen uiteraard veel minder solvabel dan hun werkgevers.

    Niettemin is het raadzaam voor werkgevers om rekening te houden met de verruimde mogelijkheid van buitencontractuele aansprakelijkheid van hun werknemers bij het opstellen en onderhandelen van commerciële contracten en arbeidsovereenkomsten. Als het de bedoeling is om werknemers zoveel mogelijk vrij te stellen van dergelijke aansprakelijkheid, kunnen – maar hoeven niet noodzakelijk – exoneratiebedingen (onderworpen aan de vereisten van artikel 5.89 van het Burgerlijk Wetboek) worden opgenomen in beide soorten contracten.

De impact van het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek op de Aansprakelijkheid voor anderen

Boek 6 introduceert een nieuwe aansprakelijkheidsregeling voor minderjarigen. Enerzijds zal een minderjarige van minder dan 12 jaar niet aansprakelijk zijn voor schade die door zijn fout is veroorzaakt. Anderzijds zal een minderjarige van 12 jaar en meer aansprakelijk zijn voor schade die is veroorzaakt door zijn fout of door een andere tot aansprakelijkheid leidend feit. In dit laatste geval kan de rechter echter oordelen dat de minderjarige geen schadeloosstelling verschuldigd is of kan de door hem verschuldigde schadeloosstelling beperken. Als de aansprakelijkheid van een minderjarige wordt gedekt door een verzekeringsovereenkomst, is de minderjarige de volledige schadeloosstelling verschuldigd en kan deze eveneens niet worden beperkt tot een bedrag dat lager is dan dat waarvoor deze verzekeringsovereenkomst dekking verleent. Het resultaat is dat een verzekeraar gebonden is aan de schadevergoeding waarvoor een minderjarige aansprakelijk is of aan de dekkingslimiet van de verzekeringsovereenkomst.

Daarnaast voert Boek 6 een foutloze aansprakelijkheid in voor titularissen die het gezag hebben over minderjarigen van minder dan 16 jaar. Als gevolg hiervan zal onder het komend recht en in tegenstelling tot de huidige wetgeving, het bewijs van een goede opvoeding of zorgvuldig toezicht de aansprakelijkheid van de titularis niet kunnen weerleggen. Daarentegen kan de aansprakelijkheid van een titularis voor schade veroorzaakt door minderjarigen van 16 jaar of meer weerlegd worden door aan te tonen dat de schade niet te wijten is aan een fout langs de kant van de titularis.

Ten slotte voert Boek 6 een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid in voor personen die belast zijn met het toezicht op anderen (grootouders, sportclubs, enz.).

Aangezien bovenstaande aansprakelijkheidsregimes het aansprakelijkheidsrisico van titularissen en personen belast met het toezicht op anderen aanzienlijk verhoogt, had de wetgever in het wetsvoorstel een verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering opgenomen voor deze personen. De invoering van een verplichte familiale verzekering werd echter niet behouden in de definitieve tekst.

De impact van het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek op de Schadeloosstelling

Boek 6 codificeert de verschillende soorten schadeposten en bevestigt twee fundamentele beginselen in het Belgische recht: het beginsel van integrale (schade)vergoeding (alle geleden schade komt voor vergoeding in aanmerking) en het beginsel van objectief herstel (schade moet concreet worden begroot). Dit is een bevestiging van de schadeloosstellende functie van het Belgische aansprakelijkheidsrecht. Ter herinnering, in tegenstelling tot de Angelsaksische landen voorziet het Belgisch recht niet in een vergoeding bovenop de werkelijke geleden schade (de zogenaamde punitieve schadevergoeding). De voornoemde codificatie bevestigt de heersende principes waarmee zowel de benadeelde partij als de verweerder worden geconfronteerd bij de begroting van de schadeclaim.

Daarnaast voorziet Boek 6 in een verruiming van de schadevergoeding, waarbij de benadeelde die reeds vergoed werd voor schade als gevolg van een aantasting van zijn fysieke of psychische integriteit, bijkomende schadevergoeding kan vorderen voor nieuwe schade of verergering van schade die het gevolg is van dezelfde aantasting (i) waarmee eerder geen rekening is gehouden en (ii) waarvan hij of zij redelijkerwijs geen kennis kon hebben ten tijde van de rechterlijke uitspraak of buitengerechtelijke regeling. Een benadeelde partij kan daarom binnen de verjaringstermijn opnieuw naar de rechter stappen om schadevergoeding te eisen voor schade waarmee geen rekening werd gehouden in een eerste schikking of voor een verergering van zijn oorspronkelijke schade, op voorwaarde dat deze omstandigheden niet konden worden voorzien ten tijde van de eerste schikking.

De benadeelde partij kan geen afstand doen van dit recht. Hierbij stelt zich dan ook de vraag hoe deze nieuwe bepaling toekomstige dadingsovereenkomsten zullen beïnvloeden, aangezien dadingsovereenkomsten tot doel hebben het geschil voor eens en voor altijd te beëindigen.

De impact van het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek: Binnenkort een actiemiddel van de bouwheer tegen deonderaannemer

Het wordt één van de grootste veranderingen die Boek 6 voor de vastgoedsector met zich meebrengt: vanaf 1 januari 2025 zal de bouwheer rechtstreeks actie kunnen ondernemen tegen de onderaannemer, wat hij tot nu toe niet kon.

Door de afschaffing van de quasi-immuniteit van de hulppersoon (ook wel de uitvoeringsagent genoemd) verhinderde de bouwheer om rechtstreeks een vordering in te stellen tegen de onderaannemer(s). Daarentegen beschikken de onderaannemers op basis van artikel 1798 van het oud Burgerlijk Wetboek reeds over een dergelijke rechtstreekse vordering tegen de bouwheer.

Op dit moment heeft de bouwheer over het algemeen zeer weinig mogelijkheden om een vordering in te stellen tegen een onderaannemer aan wie de hoofdaannemer (een deel van) zijn opdracht heeft toevertrouwd.

In tegenstelling tot de onderaannemer, die over een rechtstreekse vordering tegen de bouwheer beschikt op basis van artikel 1798 van het oud Burgerlijk Wetboek, kan de bouwheer alleen een vordering instellen tegen de onderaannemer op basis van buitencontractuele aansprakelijkheid onder twee strikte voorwaarden:

  1. Ten eerste moet de onderaannemer niet alleen een contractuele wanprestatie plegen, maar ook een schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm; en
  2. De fout van de onderaannemer moet tot een andere schade leiden dan diegene die voortvloeit uit de gebrekkige uitvoering van de overeenkomst.

Als niet is voldaan aan deze twee voorwaarden – die in de praktijk zelden worden vervuld – is het onmogelijk voor de bouwheer om de uitvoeringsagent (bijvoorbeeld de onderaannemer) buitencontractueel te vervolgen.

Op dit moment staat de bouwheer machteloos in het geval van het faillissement van de hoofdaannemer, aangezien hij geen actie kan ondernemen tegen de onderaannemers van zijn in gebreke blijvende hoofdaannemer.

Er moet echter worden opgemerkt dat in Boek 5, dat op 1 januari 2023 in werking is getreden, artikel 5.110 nu al bepaalt dat een rechtstreekse vordering bij wet kan worden toegekend, weliswaar in zeer algemene bewoordingen. Deze bepaling opent de deur voor andere rechtstreekse vorderingen en er zijn ook discussies gaande over het onderwerp van rechtstreekse vorderingen als onderdeel van het opstellen van het wetsvoorstel met betrekking tot Boek 7 (“Bijzondere overeenkomsten“). In dit stadium zou echter alleen worden voorzien in rechtstreekse vorderingen van hulppersonen (zie art. 7.4.31 BW).

Boek 6 brengt in dit opzicht een opmerkelijke stap voorwaarts in artikel 6.3, waarin staat dat:

  • Aan het huidige verbod op samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid wordt een einde gemaakt door de partijen de vrijheid te geven om te kiezen tussen de twee aansprakelijkheidsstelsels (contractuele en buitencontractuele) (§ 1);

  • De intrekking van dit verbod maakt de weg vrij voor uitvoeringsagenten (nu hulppersonen genoemd) om verantwoording af te leggen aan de schuldeiser van hun opdrachtgever (§2).

Meer in het bijzonder zou de aansprakelijkheid van een onderaannemer op grond hiervan rechtstreeks door de bouwheer in twijfel kunnen worden getrokken.

Als verzachtende maatregel bepaalt de wetgever dat de onderaannemer (of meer in het algemeen de hulppersoon) een dubbel arsenaal aan verweermiddelen zal kunnen inroepen. Een eerste ontleend aan zijn eigen overeenkomst en een tweede ontleend aan de hoofdovereenkomst gesloten tussen de bouwheer en de hoofdaannemer.

Een voorbeeld uit de Memorie van toelichting toont het belang van deze nieuwe ontwikkeling voor de vastgoedsector:

” Een incompetente onderaannemer bouwt een dak dat wegwaait bij een lichte storm. De bouwheer die contracteerde met de ondertussen failliet gegane hoofdaannemer zou zich tegen de onderaannemer dus niet kunnen beroepen op zelfs zware technische fouten die deze heeft gemaakt, tenzij een strafrechtelijk gesanctioneerde norm werd overtreden” (Parl. Doc. 55-3213/001, blz. 33).

Enkele aandachtspunten voor de praktijk:

  • De eerste moeilijkheid is dat onderaannemers in principe dezelfde verweermiddelen tegen de opdrachtgever kunnen inroepen als de hoofdaannemer. Als de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de hoofdaannemer een clausule bevat die de onderaannemer vrijstelt van bepaalde fouten bij de uitvoering, zal de onderaannemer deze clausule dus ook kunnen inroepen tegen de opdrachtgever. Artikel 6.3. van het Burgerlijk Wetboek streeft dus naar een evenwichtigere oplossing dan de quasi-immuniteit die bestaat in de rechtsverhouding tussen de hoofdschuldeiser-opdrachtgever en de onderaannemer. Bij de onderhandelingen over toekomstige exoneratieclausules in bouwcontracten zal ook rekening moeten worden gehouden met hun mogelijke gevolgen voor onderaannemers.

  • Om zich te kunnen beroepen op verweermiddelen die voortvloeien uit de hoofdovereenkomst, moet de onderaannemer-hulppersoon bovendien kennis hebben van de contractuele bepalingen die van toepassing zijn tussen de opdrachtgever en de hoofdaannemer, wat zelden het geval is. De wetgever zwijgt hierover. In hoeverre kan de onderaannemer het overmaken van de hoofdovereenkomst eisen? Welke impact zullen vertrouwelijkheidsclausules in deze overeenkomsten hebben? Deze vraag zal door de rechter moeten worden beantwoord als de partijen er niet op hebben geanticipeerd.

Belangrijk om te onthouden is dat deze praktische moeilijkheden kunnen worden vermeden, aangezien dit een regeling van aanvullend recht is: de partijen kunnen er in hun contracten nu al van afwijken. De partijen die momenteel onderhandelen, kunnen vooruitlopen op de komende inwerkingtreding van Boek 6, aangezien de bepalingen ervan al bekend zijn.

Bron: Lydian

» Bekijk alle artikels: Verzekeringen & Aansprakelijkheid

Boeken in de kijker: