AI: een analyse van aansprakelijkheids-
en verzekeringsaspecten
(gratis webinar)

Mr. Sandra Lodewijckx en mr. Bastiaan Bruyndonckx (Lydian)

Webinar op donderdag 21 november 2025


Boek 7 BW. Nieuwe regels voor
bijzondere contracten op komst

Prof. dr. Thijs Tanghe en mr. Tijl Eggers (Eubelius)

Webinar op dinsdag 21 oktober 2025


Fiscale regularisatie:
de vijfde ronde komt er aan

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 30 september 2025


Participatie in de aandelen
door werknemers

Mr. Francis van der Haert (Cazimir)

Webinar op donderdag 27 november 2025


Wenst u meerdere opleidingen
te volgen bij LegalLearning?

Overweeg dan zeker ons jaarabonnement 

 

Krijg toegang tot +150 opleidingen

Live & on demand webinars

Voor uzelf en/of uw medewerkers


Prijszetting in het kader van M&A

Mr. Francis van der Haert (Cazimir)

Webinar op dinsdag 14 oktober 2025

Hoofdelijke aansprakelijkheid in een tm voor “eigen” onderaannemers (Schoups)

Auteurs: Joost van Riel, Sophie Deckers en Eline Vorlat (Schoups)

Een vennoot in een niet-geïntegreerde tijdelijke maatschap is volgens de klassieke opvatting enkel aansprakelijk tegenover onderaannemers met wie hij zelf gecontracteerd heeft. De bouwkamer van de ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen, stelde een vennoot recent hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering van een onderaannemer van de andere vennoot. Dit is geen unicum, maar voor het eerst steunde dit soort veroordeling op de ruime formulering van artikel 4:14 WVV.

Hoofdelijke aansprakelijkheid wordt contractueel ingedamd

Er zijn weinig grote werven in België waar geen tijdelijke maatschap (“TM”[i]) actief is. Vooral voor overheidsopdrachten is dit een veelvoorkomende rechtsfiguur om expertise samen te brengen en om risico’s te delen (en te verdelen). De verdeling van contractuele aansprakelijkheden in een TM is daarbij een aandachtspunt. De vennoten in een TM zijn op basis van het vennootschapsrecht namelijk hoofdelijk aansprakelijk voor de “vennootschapsschulden”.

Tot voor enkele jaren leek het een uitgemaakte zaak wat die “vennootschapsschulden” waren. Op basis van de algemene regels van het verbintenissenrecht, kan er maar sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid als de vennoten samen (rechtstreeks of via een gezamenlijke lasthebber) een schuld waren aangegaan “voor de TM”. Met andere woorden: één vennoot kon slechts een schuld contracteren waarvoor een andere vennoot hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld, mits een volmacht van die andere vennoot (bv. als zaakvoerder in de TM of via een bijzonder mandaat).

Vooral voor een “niet-geïntegreerde” TM is dat één van de juridische fundamenten: partijen willen het gezamenlijke ondernemingsrisico zo veel als mogelijk beperken en nemen daarbij ook het risico voor hun eigen werken, voor hun eigen werknemers en … voor hun eigen onderaannemers. (zie onderstaande visual)

  • Vanuit het perspectief van een onderaannemer (A) is het een courante praktijk dat hij enkel contracteert met één vennoot (C) van de TM.
  • Vanuit het perspectief van de contracterende vennoot (C) ontstaat er een contractuele keten van onderaannemers, leveranciers, … waarvoor enkel die vennoot de risico’s op zich neemt.
  • Vanuit het perspectief van de andere vennoot (B) wordt de hoofdelijke aansprakelijkheid uit de TM ingedamd en beperkt tot gezamenlijke schulden ten aanzien van de opdrachtgever.

De dijk die zo rond de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt opgetrokken, vertoont in de praktijk wel eens barsten. Vooral in een context waar de contracterende vennoot (C) insolvabel bleek, zocht de rechtspraak aanknopingspunten om alsnog de andere vennoot (B) te kunnen aanspreken. Op basis van het oude Wetboek van vennootschappen werd dit soms gesteund op de regel dat elke vennoot aansprakelijk is voor de schuld die één van hen contracteert als “de zaak tot voordeel van de vennootschap gestrekt heeft”. Als varianten op dat thema werd de aansprakelijkheid ook al aanvaard op grond van “baattrekking”, of vanuit een “vermogensverschuiving zonder oorzaak”.

Artikel 4:14 WVV zet druk op de dijk

Bij de invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (WVV) leken deze principes op de helling te worden gezet. Artikel 4:14 WVV bepaalt sindsdien nl. voor alle maatschappen:

De schuldeisers wier schuldvordering voortvloeit uit de activiteit van de vennootschap kunnen verhaal uitoefenen op het volledige vennootschapsvermogen. De vennoten zijn ten aanzien van deze schuldeisers persoonlijk en hoofdelijk gehouden met hun eigen vermogen.

Niet de algemene regels van het verbintenissenrecht, maar “de activiteit van de vennootschap” lijkt daarmee het aanknopingspunt te zijn voor hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten in een TM.

In de literatuur werd deze verruimde aansprakelijkheid bekritiseerd. Zo werd terecht geargumenteerd dat het geenszins de bedoeling is geweest van de wetgever om van de oude principes af te wijken. De meerderheid van de recente vennootschapsliteratuur gaat om die reden nog uit van de “oude” (algemene) regels van het verbintenissenrecht om de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten in een TM af te bakenen. Toch kan moeilijk worden voorbijgegaan aan de tekst van de wet en laten andere auteurs een opening naar vorderingen die anderszins op het conto van de maatschap komen.

Orb. Antwerpen 27 juni 2024 – bres in de dijk

Gelet op de “creatieve” oplossingen die de rechtspraak in het verleden hanteerde om de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten uit te breiden – bij een faillissement van de contracterende vennoot –, was het een kwestie van tijd voor artikel 4:14 WVV werd toegepast op een geschil tussen een TM en een onderaannemer. Het vonnis van de ondernemingsrechtbank is de eerste (gepubliceerde) uitspraak in die zin.

De maatschap in het beoordeelde geschil voerde een overheidsopdracht uit met twee vennoten. Vennoot C, die met de onderaannemer gecontracteerd had, ging failliet. Vennoot B, die enkel het voorbereidende studiewerk had uitgevoerd en daarvoor een 2%-aandeel in de TM had gekregen, werd aangesproken door onderaannemer A. De ondernemingsrechtbank veroordeelde Vennoot B daarop voor een deel van de schulden die Vennoot C gecontracteerd had, met volgende overwegingen:

“Wat de oorzaak betreft van die schuldvordering die “voortvloeit uit de activiteit van de maatschap” bevat de vermelde, duidelijke bepaling van het wetboek van vennootschappen en verenigingen, geen verdere beperking. De hoofdelijke gehoudenheid van vennoten in een maatschap die als hoofdaannemer optrad, geldt ongeacht dat de onderaannemingsovereenkomst van een van de vennoten geen vermelding maakt van het aangaan van de overeenkomst ‘namens’ die maatschap, en ongeacht dat de maatschap niet ‘geïntegreerd’ zou zijn.”

“De geuite bezwaren omtrent de vertegenwoordigingsbeperking van een van de vennoten, verhindert in deze zaak niet dat ze beiden hoofdelijk gehouden zijn. De partijen bewijzen de omvang (en beperkingen) van de vertegenwoordigingsbevoegdheden van C (…) niet (…)”

“Belangrijker is de duidelijke wettekst, zoals hoger aangehaald. De wetgever bepaalt daarmee een toerekeningscriterium los van de verbintenisrechtelijke en vennootschapsrechtelijke beginselen van vertegenwoordiging. De wetgever bepaalde dit ondanks kritiek op dergelijk toerekeningscriterium met een hoofdelijkheid bij rechtshandelingen zonder dat er in naam van de maatschap werd gehandeld door alle vennoten of een vertegenwoordigingsbevoegd vennoot of zaakvoerder.”

In de verdere beoordeling, knipte de ondernemingsrechtbank de vordering van de onderaannemer op omdat slechts voor een deel van de vordering kon worden aangetoond dat ze effectief “voortvloeide uit de activiteiten” van de TM. Zo werd Vennoot B veroordeeld tot de werken die waren uitgevoerd conform de oorspronkelijke opdracht (waarvoor de TM was opgericht), maar niet voor de meerwerken waarvan de opdrachtgever betwiste dat die gegund waren (en die per hypothese buiten de TM vielen).

Kettingbedingen als zandzakjes?

Hoewel dit nooit een afweging (laat staan: de bedoeling) van de wetgever lijkt te zijn geweest, biedt artikel 4:14 WVV een kapstok voor rechters om onderaannemers te beschermen als de vennoot met wie ze contracteerden in de TM insolvabel blijkt. Bij uitbreiding zouden bijvoorbeeld ook werknemers van één vennoot, hun loon voor werk op de werf van een TM, kunnen proberen verhalen op de andere vennoot.

Tegelijk wijst het vonnis van de ondernemingsrechtbank de weg om dit aansprakelijkheidsrisico terug in te dijken. Het onderschrijft met name de mogelijkheid voor een onderaannemer A om afstand te doen van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de andere vennoten. Dergelijke bepaling kan niet in algemene zin worden opgenomen in het maatschapscontract, maar wel in de overeenkomsten met individuele onderaannemers.

Voor een tijdelijke maatschap die ook bij insolventie van één van de vennoten “niet-geïntegreerd” blijft (voor wat betreft het aansprakelijkheidsrisico tegenover onderaannemers), is het aangewezen: (1) dat de onderaannemingsovereenkomst tussen een vennoot en een “eigen” onderaannemer de aansprakelijkheid van de andere vennoot op grond van artikel 4:14 WVV uitdrukkelijk uitsluit; en (2) dat de vennoten zich in de overeenkomst van tijdelijke maatschap uitdrukkelijk verbinden om dat consequent in elke “eigen” onderaannemingsovereenkomst te zullen doen.

Nu de meeste TM-overeenkomsten aangepast zijn aan het nieuwe boek 6 BW, lijkt een nieuwe wijziging zich op te dringen.

 


[i] Vroeger de “tijdelijke handelsvennootschap” of “THV”

Bron: Schoups

Boeken in de kijker: