De invoering van Boek 6
en de impact voor de medische sector

Prof. dr. Christophe Lemmens (Dewallens & Partners)

Webinar op vrijdag 4 oktober 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Vereffening-verdeling van nalatenschappen:
16 probleemstellingen

Mr. Nathalie Labeeuw (Cazimir)

Webinar op vrijdag 26 april 2024


Consumentenbescherming bij de verwerving
van financiële diensten: de laatste ontwikkelingen (optioneel met handboek)

Prof. dr. Reinhard Steennot (UGent)

Webinar op donderdag 30 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Het nieuwe Boek 6 en de impact inzake verzekeringen:
een analyse aan de hand van 10 knelpunten

Mr. Sandra Lodewijckx en mr. Pieter-Jan Van Mierlo (Lydian)

Webinar op vrijdag 26 april 2024

De samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid en de buitencontractuele aansprakelijkheid van hulppersonen in Boek 6 ‘Buitencontractuele aansprakelijkheid’ (wetsvoorstel van 8 maart 2023) (LegalNews)

Auteur: Marc Vandecasteele (LegalNews)

Prof. dr. Ignace Claeys en dr. Thijs Tanghe (Eubelius) geven u tijdens de webinarBuitencontractuele aansprakelijkheid: wat brengt het nieuwe boek 6?‘ een overzicht van de meest belangrijke wijzigingen die een impact zullen hebben voor de professionele praktijk.

Live op 24 oktober 2023, nadien on demand aangeboden.

***

Op 8 maart 2023 werd het wetsvoorstel tot invoeging van boek 6 “Buitencontractuele aansprakelijkheid” in het nieuw Burgerlijk Wetboek bij de Kamer van volksvertegenwoordigers neergelegd. Het wetsvoorstel werd ingediend door de heer Koen Geens en mevrouw Katja Gabriëls.

In deze bijdrage staan we stil bij de artikelen over de ‘samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid’ en ‘de buitencontractuele aansprakelijkheid van hulppersonen’.

De Memorie van Toelichting formuleert het alvast als volgt (pagina 5):

Hoofdstuk 1, “Inleidende bepalingen”, bevat algemene regels over het statuut van de bepalingen, de samenloop van aansprakelijkheidsregels en de rechtspersonen. Het thema van de samenloop van aansprakelijkheidsregels kwam vroeger zelden in zijn algemeenheid aan bod, hoewel het van groot belang is, gezien het grote aantal regels dat toepassing kan vinden. In beginsel kan de benadeelde kiezen op welke van meerdere toepasselijke regels hij zijn vordering baseert. Dit eerste hoofdstuk formuleert ook nieuwe regels over het moeilijke onderwerp van de samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. De oplossing gaat uit van het beginsel van de keuzevrijheid.

Artikel 6.3. Niet-exclusieve werking van de buitencontractuele aansprakelijkheidsregels

‘Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, belet de toepassing van een bepaling van dit boek niet de toepassing van andere bepalingen van dit Wetboek of van andere wetten.’

(Toelichting in het wetsvoorstel – eigen selectie zonder verwijzingen)

Artikel 6.3 bevestigt, in overeenstemming met het huidige recht, dat de buitencontractuele aansprakelijkheidsregels van boek 6 geen exclusieve gelding hebben en de toepassing van andere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek of van andere wetten niet uitsluiten. Zoals het geval is voor artikel 6.2 en 6.4 is het uitgangspunt dat rechtsregels waarvan de toepassingsvoorwaarden vervuld zijn gelijktijdig toepassing kunnen vinden.

Het feit dat een buitencontractuele aansprakelijkheidsregel toepassing kan vinden, verhindert dus in beginsel niet dat een benadeelde schadevergoeding of een andere vorm van rechtsherstel vordert op een andere rechtsgrond, zoals een contract of het eigendomsrecht. Het gebeurt ook frequent dat de toepassingsvoorwaarden van verschillende aansprakelijkheidsregels uit het Burgerlijk Wetboek of uit andere wetten tezelfdertijd vervuld zijn. Een benadeelde kan zich dus beroepen op elk van deze aansprakelijkheidsregels. Hij kan zelf bepalen op welke regel hij zijn vordering baseert, al dan niet in ondergeschikte orde. Uiteraard kan eenzelfde schade slechts eenmaal vergoed worden op grond van het aansprakelijkheidsrecht. Een gelijktijdig beroep op meerdere toepasselijke rechtsregels is uiteraard uitgesloten indien een wettelijke bepaling aan één ervan exclusieve gelding of voorrang verleent. Dit is ook het geval indien de gelijktijdige toepassing ervan tot rechtsgevolgen zou leiden die onverenigbaar of strijdig zijn met de wet. Hier moet een keuze worden gemaakt tussen de verschillende toepasselijke rechtsregels. Het procesrecht bepaalt in welke mate de benadeelde verplicht is om de rechtsgrond van zijn vordering te preciseren. Het begrip wet wordt in dit boek gebruikt in de materiële betekenis van het woord. Het omvat ook andere rechtsbronnen dan wetten in de formele zin, zoals de gewoonte en de algemene rechtsbeginselen, alsook internationale instrumenten die directe werking hebben in de interne rechtsorde. Zoals ook blijkt uit artikel 6.1 respecteert boek 6 in beginsel de contractvrijheid. Onder voorbehoud van dwingende wetbepalingen en van de openbare orde kunnen de partijen dan ook de gelijktijdige toepassing van aansprakelijkheidsregels onderling of van aansprakelijkheidsregels en bepalingen uit andere rechtstakken uitsluiten.

Artikel 6.4. Buitencontractuele en contractuele aansprakelijkheid

Artikel 6.4, paragraaf 1. Samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid

‘§ 1. Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, vinden de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid toepassing tussen medecontractanten. Indien de benadeelde echter op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van zijn medecontractant schadeloosstelling vordert voor schade als gevolg van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis, kan deze medecontractant de verweermiddelen inroepen voortvloeiend uit de wetgeving inzake bijzondere contracten, uit de contractuele bedingen en uit de bijzondere verjaringsregels van toepassing op het contract. Dit is niet het geval bij vorderingen tot schadeloosstelling voor schade als gevolg van een aantasting van de fysieke integriteit of van een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken.’

(Toelichting in het wetsvoorstel – eigen selectie zonder verwijzingen)

Algemeen

In de Belgische rechtspraak en rechtsleer gaat grote aandacht naar het al dan niet exclusief karakter van de contractuele aansprakelijkheid. De mogelijkheid om tegen een medecontractant een buitencontractuele vordering in te stellen is sinds bijna 70 jaar een van de van de meest omstreden onderwerpen uit het Belgische privaatrecht. De rechtsleer hierover is oeverloos. Het onderscheid tussen beide stelsels is belangrijk. Dit belet niet dat het verschil tussen beide stelsels de laatste jaren aan betekenis verloor, onder meer omdat het hervormde verbintenissenrecht, sinds de invoering van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, ook voorziet in een contractuele aansprakelijkheid voor hulppersonen (art. 5.229 Burgerlijk Wetboek) en voor gebrekkige zaken (art. 5.230 Burgerlijk Wetboek). Ook bevestigt art. 5.73 Burgerlijk Wetboek (dat van dwingend recht is) dat de partijen zich bij de uitvoering van een contract moeten gedragen zoals een voorzichtig en redelijk persoon in dezelfde omstandigheden, wat aansluit bij de buitencontractuele zorgvuldigheidsnorm. Er blijven belangrijke verschillen. Zo laat het contractueel aansprakelijkheidsrecht enkel vergoeding toe van schade waarvan de partijen het beginsel redelijkerwijze konden voorzien (art. 5.87). Het onderscheid is het meest relevant waar er sprake is van contractuele resultaatverbintenissen, afwijkende aansprakelijkheidsregels voor bijzondere overeenkomsten en buitencontractuele aansprakelijkheidsregels die de benadeelde in bepaalde omstandigheden een bijzondere bescherming bieden. Ook de regels inzake verjaring van contractuele en buitencontractuele vorderingen zijn verschillend.

Artikel 6.4, § 1, maakt een duidelijke keuze en bepaalt in het algemeen dat het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht toepassing vindt tussen medecontractanten, tenzij de wet of het contract anders bepaalt. Een benadeelde kan zich dus ook tegen een medecontractant beroepen op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid indien aan de toepassingsvoorwaarden ervan voldaan is. Deze regel is in overeenstemming met het huidige recht in gevallen waar iemand een medecontractant schade toebrengt door een feit dat geen verband houdt met overeenkomst tussen beiden. De benadeelde kan zich beroepen op het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. Een huurder die zijn verhuurder op de snelweg foutief aanrijdt is hiervoor buitencontractueel aansprakelijk. Complexer is de situatie waar de schade het gevolg is van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis. Volgens artikel 6.4, § 1, van het voorstel blijft ook hier een beroep op het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht mogelijk en heeft de benadeelde dus de keuze tussen beide aansprakelijkheidsstelsels. Het voorstel wijkt hiermee af van de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat sinds het stuwadoorsarrest van 7 december 1973 oordeelt dat het contractuele aansprakelijkheidsrecht onder medecontractanten exclusieve gelding heeft voor de vergoeding van schade die het gevolg is van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis. Volgens het tweede lid van paragraaf 1 echter, kan de contractpartij van wie de benadeelde op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid schadeloosstelling vordert, de verweermiddelen inroepen die die voortvloeien uit de wetgeving inzake bijzondere contracten, de contractuele bedingen en de bijzondere verjaringsregels die van toepassing zijn op het contract. Het voorstel belet hiermee dat de benadeelde, door zijn vordering te baseren op het buitencontractueel eerder dan het contractueel aansprakelijkheidsrecht, deze bijzondere wetgeving en contractuele bedingen terzijde schuift. Het voorstel biedt een bijzondere bescherming aan benadeelden die getroffen worden in hun lichamelijke integriteit of die schade lijden als gevolg van een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken. Hier blijft, aldus het laatste lid van artikel 6.4, § 1, een buitencontractuele vordering mogelijk, zonder dat de aangesprokene zich kan beroepen op de verweermiddelen die bij andere schadegevallen kan aanvoeren.

Hierna volgt een nadere toelichting over het huidige recht en over de motieven waarom het uit het voorstel afwijkt van de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Het huidig recht

Een aantal bijzondere wetten bevatten bepalingen die van belang zijn voor de keuze tussen de contractuele en buitencontractueel aansprakelijkheid. Soms wordt de samenloop tussen beide stelsels irrelevant omdat eenzelfde aansprakelijkheidsregel geldt onder contractanten als jegens derden. Zo zijn werknemers en vrijwilligers, jegens hun opdrachtgever zowel als jegens derden, enkel aansprakelijk bij zware, opzettelijke en gebruikelijke lichte fout. De wet van 25 februari 1991 op de productenaansprakelijkheid is van toepassing ongeacht of de benadeelde een medecontractant van de aansprakelijke is of niet. In andere gevallen bepaalt de wetgever dat bepaalde verweermiddelen uit de contractuele context doorwerken in het kader van een buitencontractuele vordering. Volgens artikel 28 van het CMR-verdrag van 19 mei 1956 (goedgekeurd door de wet van 25 april 1983) kan een vervoerder die wordt aangesproken op een andere basis dan de vervoersovereenkomst, zich beroepen op de aansprakelijkheidsbeperkingen uit het verdrag. Het oud Burgerlijk Wetboek, noch Boek 1 of Boek 5 Burgerlijk Wetboek, bevatten echter een bepaling van algemene draagwijdte over de samenloop van rechtsregels in het algemeen of over de samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. De rechtspraak moest dus het probleem regelen op basis van algemene beginselen. Tot het begin van de jaren 1970 was het uitgangspunt van het Hof van Cassatie dat artikel 1382 oud Burgerlijk Wetboek een algemene regel formuleert die zich in alle omstandigheden aan eenieder opdringt en die zijn gelding niet verliest door het enkele feit dat de partijen een contract hebben gesloten of dat de oorzaak van de schade gelegen was in de niet-nakoming van een contract. Een benadeelde kon zijn vordering dan ook naar keuze baseren op de buitencontractuele of de contractuele aansprakelijkheid, aangenomen dat de toepassingsvoorwaarden voor de beide stelsels vervuld waren. Met het stuwadoorsarrest van 7 december 1973 brak het Hof met zijn eerdere rechtspraak en kende het aan de regels van de contractuele aansprakelijkheid tussen contractanten exclusieve gelding toe voor schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis. Een vordering op grond van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht is hier uitgesloten, ook al maakt het feit dat de schade veroorzaakte ook een onrechtmatige daad uit. Dit “samenloopverbod” geldt niet alleen bij aansprakelijkheid voor fout maar ook bij foutloze aansprakelijkheid. Bij wege van uitzondering blijft een buitencontractuele vordering wel mogelijk indien de niet-nakoming van de contractuele verbintenis een misdrijf uitmaakt of de schade het gevolg is van een misdrijf. Deze uitzondering vindt frequent toepassing, met name met name bij lichamelijk letsel of overlijden veroorzaakt door een fout omdat deze laatste meestal ook een misdrijf uitmaakt in de zin van artikel 418 SW en volgende. In 2006 erkende het Hof een tweede, minder belangrijke, uitzondering: ook wanneer het contract beantwoordt aan een reglementaire verhouding, blijft een buitencontractuele vordering mogelijk. Na 1973 heeft het Hof het samenloopverbod steeds gehandhaafd, zij het met een aantal variaties die, samen met de uiteenlopende formuleringen van het stuwadoorsarrest zelf, geleid hebben tot eindeloze discussies over de draagwijdte ervan dat volgens een aantal auteurs steun geeft aan een eerder reeds vooropgestelde interpretatie van het stuwadoorsarrest volgens dewelke het samenloopverbod enkel geldt voor (op verschillende manieren omschreven) “louter contractuele schade”. Het Hof zelf heeft het onderscheid tussen louter contractuele en andere schade nooit bevestigd of gepreciseerd, maar herhaalt wel, sinds het arrest van 14 oktober 1985, dat de buitencontractuele vordering enkel mogelijk is voor “andere dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten schade”. Men mag aannemen dat het Hof, indien het een onderscheid wilde maken volgens de aard van de schade, sinds 1985 al de gelegenheid zou gevonden hebben om dit te bevestigen en te preciseren. Een recente verwoording van het samenloopverbod is te vinden in het arrest van 2 oktober 2020, AR C.200.005.N: “Een contractant kan door zijn medecontractant in de regel slechts buitencontractueel aansprakelijk gesteld worden indien de hem ten laste gelegde fout een tekortkoming uitmaakt niet alleen aan de contractuele verbintenis, maar ook aan de algemene zorgvuldigheidsnorm die op hem rust en indien deze fout andere dan aan de slechte uitvoering te wijten schade heeft veroorzaakt.”. Dat schade “te wijten is aan” kan, bij een logische interpretatie van deze woorden, niet anders betekenen de schade “het gevolg is van”. Een antwoord op de vraag of schade het gevolg is van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis of niet, vereist een analyse van de inhoud van de betrokken verbintenissen. Strekken deze ertoe schade te vermijden van de aard die zich heeft voorgedaan, dan is de buitencontractuele vordering uitgesloten; is dit niet het geval, dan blijft zij mogelijk.

Het voorstel neemt afstand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie

Het voorstel neemt afstand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake samenloop. Zowel de principiële keuzevrijheid (Cass. 13 februari 1930) als de exclusiviteit van de contractuele aansprakelijkheid (Cass. 7 december 1973), geven immers aanleiding tot ernstige kritiek, van technisch-juridische zowel als beleidsmatige aard. De doctrinaire verantwoording van het samenloopverbod dat de benadeelde medecontractant het recht te ontzegt om zich te beroepen op de wettelijke bepalingen van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht is erg zwak.

Het belangrijkste argument voor het samenloopverbod is de veronderstelde wil van de partijen en de wilsautonomie. In het arrest van het Hof van Cassatie van 27 november 2006 wordt met zoveel woorden gezegd dat “de onmogelijkheid voor contractspartijen om zich in het raam van hun contractuele verhouding op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid te beroepen voortvloeit uit de onderstelling dat contractspartijen hun contractuele rechtsverhouding en een in dit raam begane wanprestatie, behoudens andersluidend beding, uitsluitend door de regels van de contractuele aansprakelijkheid willen laten beheersen”. Volgens het Hof geven partijen door een contract te sluiten impliciet te kennen dat zij hun verhouding exclusief in het teken van het contractenrecht stellen en de toepassing van de buitencontractuele aansprakelijkheid jegens mekaar uitsluiten. In hun contract leggen de partijen dus de wederzijdse verplichtingen vast en hierbij doen zij ook afstand van de mogelijkheid zich te beroepen op andere (niet strafrechtelijk gesanctioneerde) gedrags- en beschermingsregels, in het bijzonder deze van de buitencontractuele aansprakelijkheid. Meestal echter is deze veronderstelde wilsverklaring een fictie eerder dan een feitenvaststelling en hebben de partijen zelfs niet het minste vermoeden dat zij door te contracteren ook afstand doen van de rechten die ze hebben op grond van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht. De draagwijdte van een overeenkomst moet overigens bepaald worden op basis van de werkelijke wil van de partijen en niet van een veronderstelling hieromtrent. De toepassing van de buitencontractuele aansprakelijkheid kan bij contract worden uitgesloten, op voorwaarde dat partijen dit effectief overeenkomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend en dit niet in strijd is met regels van dwingend recht of van openbare orde. De consequenties die uit de veronderstelde wilsverklaring van de partijen afgeleid worden zijn niet vol te houden in het licht van algemene beginselen van privaatrecht die bevestigd worden in Boek 1 en Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens art. 1.12 van het Burgerlijk Wetboek wordt een afstand van recht niet vermoed, maar kan deze slechts worden afgeleid uit feiten of handelingen die voor geen andere uitleg vatbaar zijn. Een veronderstelde wilsverklaring van de benadeelde contractant zou elke buitencontractuele aansprakelijkheid kunnen uitsluiten, ook voor lichamelijke schade en opzettelijke fouten en voor de schending van aansprakelijkheidsregels van openbare orde of van dwingend recht terwijl een zelfs uitdrukkelijk contractueel beding dit niet vermag volgens de artikelen 5.89, 5.51, en 5.56 van het Burgerlijk Wetboek.  Soms wordt gesteld dat de overeenkomst een lex specialis is die de toepassing van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht uitsluit. Ook dit overtuigt niet. Een overeenkomst brengt voor de partijen ongetwijfeld bijkomende verplichtingen mee. Tenzij de partijen dit zijn overeengekomen, sluit zij echter niet ipso facto de toepassing uit van andere rechtsregels waaraan zij onderworpen zijn. Ook de uitzondering op grond waarvan een buitencontractuele vordering enkel mogelijk is als de niet-nakoming van de contractuele verbintenis een misdrijf uitmaakt of de schade het gevolg is van een misdrijf, is betwistbaar. Het is weinig rationeel dat het belang verbonden aan het beschermen van contractuele afspraken wijkt zodra er een overtreding is van een strafrechtelijk gesanctioneerde norm, maar niet als een andere wetsbepaling van openbare orde uit bijvoorbeeld het sociaal of fiscaal recht overtreden wordt. Ook beleidsmatig gezien is het samenloopverbod betwistbaar. Het benadrukt eenzijdig het belang van contractuele verhoudingen en ontzegt benadeelden de bescherming die de wet hen biedt zonder dat hiervoor overtuigende redenen zijn, andere dan dat zij verondersteld worden dit zo gewild te hebben. Het voornaamste beleidsmatige argument voor het samenloopverbod is dat contractueel vastgelegde verhoudingen niet doorkruist mogen worden door een beroep op de buitencontractuele aansprakelijkheid. De exclusieve toepassing van de contractuele aansprakelijkheid tussen contractpartijen stelt de economie van het contract en de contractueel vastgestelde risicoverdeling veilig. Indien partijen ervoor kiezen hun verhouding contractueel te regelen, dan moeten zij daar consequent de gevolgen van ondergaan. Zij mogen niet ontsnappen aan de toepassing van contractuele bedingen die de aansprakelijkheid van hun medecontractant beperken door een buitencontractuele vordering in te stellen. Het samenloopverbod komt erop neer dat contractanten een juridische microkosmos creëren waarbinnen twee basisregels gelden. Zij zijn (jegens mekaar) in beginsel enkel gehouden door de contractuele gedragsregels die zij hebben afgesproken of die strafrechtelijk gesanctioneerd zijn. Indien het misgaat bij de uitvoering van het contract, zullen zij geen beroep doen op buitencontractuele aansprakelijkheidsregels die normalerwijze, buiten het contractueel verband, bijzondere bescherming bieden bij bepaalde schadegevallen. Een en ander weerspiegelt een eenzijdige beleidskeuze ter ondersteuning van een contractueel geregelde economie. De impact van het samenloopverbod nam toe sinds de rechtspraak (bevestigd door artikel 5.73 Burgerlijk Wetboek), contracten aanvult met de verplichting voor de partijen om zich bij de uitvoering ervan te gedragen zoals een redelijk en zorgvuldig persoon, zodat er ook sneller sprake is van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis. In een toenemend aantal gevallen kan de aansprakelijke dan ook geen beroep meer doen op zijn aansprakelijkheidsverzekering wanneer deze de dekking van contractuele aansprakelijkheid uitsluit. Het voorstel sluit zich evenmin aan bij de eerdere rechtspraak van het Hof die de benadeelde medecontractant volledige vrijheid liet om zijn vordering naar keuze te baseren op de buitencontractuele of de contractuele aansprakelijkheid. Een terugkeer naar deze rechtspraak is geen goede oplossing, hoewel zij door een deel van de rechtsleer wordt vooropgesteld als alternatief voor het samenloopverbod. Bijzondere wettelijke of contractuele aansprakelijkheidsregels verliezen immers elke betekenis indien de benadeelde de toepassing ervan kan uitsluiten door een beroep op de buitencontractuele aansprakelijkheid. In de jaren 1930 reeds, werd er in de rechtsleer op gewezen dat deze regels, om zinvol te zijn, ook in aanmerking moet worden genomen worden bij een beroep op de buitencontractuele aansprakelijkheid.

Artikel 6.4, paragraaf 2. De buitencontractuele aansprakelijkheid van hulppersonen

‘§ 2. Indien de benadeelde schadeloosstelling voor schade als gevolg van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis vordert van een hulppersoon van zijn medecontractant, kan deze hulppersoon dezelfde verweermiddelen inroepen als de medecontractant op grond van paragraaf 1.’

(Toelichting in het wetsvoorstel – eigen selectie zonder verwijzingen)

Het huidig recht

Indien een contractpartij bij de uitvoering van haar contract schade toebrengt aan een derde, niet-medecontractant, kan deze een buitencontractuele vordering instellen tegen de contractant die de schade veroorzaakte, mits de niet-nakoming van de contractuele verbintenis, tezelfdertijd en los van het contract, een buitencontractuele fout uitmaakt of een andere grond voor buitencontractuele aansprakelijkheid oplevert. De buitencontractuele aansprakelijkheid jegens derden co-existeert dus met de contractuele aansprakelijkheid jegens de medecontractant. Het voorstel brengt hieraan geen wijziging. In de rechtspraak en rechtsleer over het samenloopverbod gaat bijzondere aandacht naar de hypothese waar een hulppersoon die een contractpartij (de hoofdschuldenaar) bijstaat of vervangt bij de uitvoering van contractuele verbintenissen (de hoofdovereenkomst) schade toebrengt aan de medecontractant van zijn opdrachtgever (de hoofdschuldeiser). Deze laatste heeft geen contract met de hulppersoon. Voor wat de overeenkomst tussen de hoofdschuldenaar en de hulppersoon betreft, is hij een derde. Kan hij de hulppersoon van zijn medecontractant buitencontractueel aanspreken? Er is bijzondere wetgeving die de aansprakelijkheid van bepaalde categorieën van hulppersonen beperkt. Zo zijn werknemers, personeelsleden van openbare rechtspersonen en vrijwilligers, jegens hun opdrachtgever zowel als jegens derden, enkel aansprakelijk bij zware, opzettelijke en gebruikelijke lichte. Andere bijzondere wetgeving laat hulppersonen toe zich te beroepen op beperkingen van aansprakelijkheid van hun opdrachtgevers. Van algemene draagwijdte is art. 5.89, § 2, BW: “Doet de schuldenaar voor de nakoming van het contract een beroep op hulppersonen, dan kunnen zij tegen de hoofdschuldeiser het bevrijdingsbeding inroepen dat is overeengekomen tussen hem en de schuldenaar”. Art. 28 en 29 CMR verdrag van 19 mei 1956 (wet van 15 juli 2013, titel 8) bepalen dat ondergeschikten en andere personen die meewerken aan nationaal zowel als internationaal vervoer van goederen over de weg zich kunnen beroepen op dezelfde wettelijke beperkingen van aansprakelijkheid als de vervoerder zelf, behalve indien de schade voortspruit uit opzet of uit schuld “welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt”. Het Scheepvaartwetboek van 4 april 2019 voorziet in een analoge regeling ten gunste van personen “voor wiens handeling, onachtzaamheid en nalatigheid de scheepseigenaar aansprakelijk is”, tenzij deze een fout begingen “met opzet of roekeloos en met de wetenschap dat zodanige schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien” (art. 2.3.2.34, § 2, en art. 2.3.2.38). Het oude noch het nieuwe Burgerlijk Wetboek bevat een regel van algemene draagwijdte over de buitencontractuele aansprakelijkheid van hulppersonen jegens derden. De algemene beginselen zijn dus van toepassing. De benadeelde hoofdschuldeiser is een derde voor wat de overeenkomst tussen de hoofdschuldenaar en de hulppersoon betreft. Volgens de regel van de co-existentie kan hij de hulppersoon dus buitencontractueel aanspreken voor schade die deze hem toebrengt bij de uitvoering van deze overeenkomst. Met het stuwadoorsarrest van 7 december 1973 voerde het Hof van Cassatie ook op deze regel een uitzondering in. De benadeelde hoofdschuldeiser kan hulppersonen van de hoofdschuldenaar enkel buitencontractueel aanspreken onder dezelfde voorwaarden als hij de hoofdschuldenaar buitencontractueel kan aanspreken. Dit is (behalve bij misdrijf) dus niet het geval wanneer de schade het gevolg is van de niet-nakoming van het hoofdcontract. De hulppersoon geniet dus, ongeacht de aard van de contractuele verhouding, de prestatie die hij helpt uitvoeren of de zwaarte van de fout die hij begaat, dezelfde bescherming tegen buitencontractuele vorderingen vanwege de hoofdschuldeiser als zijn opdrachtgever (de hoofdschuldenaar). Hij kan in de regel ook niet contractueel aangesproken worden door de hoofdschuldeiser, maar enkel door zijn opdrachtgever, de hoofdschuldenaar. De rechtsleer spreekt hier over de “quasi-immuniteit” van de hulppersoon. Als hulppersonen worden op de eerste plaats beschouwd werknemers, andere aangestelden en organen van rechtspersonen. In verschillende recente arresten echter heeft het Hof de notie hulppersoon gepreciseerd, gaat het om “een natuurlijke persoon of rechtspersoon die door de schuldenaar van een contractuele verbintenis belast wordt met de gehele of gedeeltelijke uitvoering van deze verbintenis, ongeacht of hij deze verbintenis uitvoert voor eigen rekening en in eigen naam, dan wel voor rekening en in naam van de schuldenaar”. Niet alleen aangestelden en bestuursorganen van rechtspersonen, maar ook onderaannemers en vertegenwoordigers komen dus in aanmerking. Wie enkel de materiële omstandigheden tot stand brengt die een schuldenaar toelaten zijn verbintenissen na te komen of enkel hiervoor hulpgoederen ter beschikking stelt is echter geen hulppersoon.

Het voorstel neemt afstand van de quasi-immuniteit van de hulppersonen

Art. 6.4 bevat geen bepaling die hulppersonen vrijstelt van buitencontractuele aansprakelijkheid jegens de medecontractant van hun opdrachtgever. De quasi-immuniteit van de hulppersonen vervalt dus. Art. 6.4, § 2, laat de hulppersoon wel toe tegen de hoofdschuldeiser dezelfde verweermiddelen in te roepen als zijn opdrachtgever, de hoofdschuldenaar, kan inroepen op grond van de eerste paragraaf van artikel 6.4. De argumenten voor deze benadering zijn de volgende. De quasi-immuniteit van de hulppersoon is technisch juridisch zwak onderbouwd. De hulppersoon is geen partij bij het hoofdcontract, maar voor de uitvoering ervan wordt hij, aldus het Hof van Cassatie in het stuwadoorsarrest, niet als een derde beschouwd maar neemt hij dezelfde positie in als zijn opdrachtgever. Er wordt wel eens gesteld dat de hulppersoon een feitelijke vertegenwoordiger is van zijn opdrachtgever. Dat de beperkingen van aansprakelijkheid bedongen in de overeenkomst tussen de hoofdschuldenaar een hoofdschuldeiser ook gelden voor de hulppersoon van de hoofdschuldenaar, vereist normalerwijze dat de hoofdschuldenaar optrad als vertegenwoordiger van de hulppersoon of dat het hoofdcontract een derdenbeding ten gunste van de hulppersoon bevat. Geen van beide is het geval zonder contractueel beding in deze zin. Beleidsmatig wordt de quasi-immuniteit van de hulppersoon verklaard door de noodzaak te vermijden dat de benadeelde het samenloopverbod omzeilt door zich te keren tegen een hulppersoon van de medecontractant. De risicoverdeling vastgelegd in de hoofdovereenkomst moet doorwerken in de verhouding tussen de benadeelde en de hulppersonen van zijn medecontractant. De quasi-immuniteit van de hulppersoon is dus voor dezelfde beleidsmatige kritiek vatbaar als het samenloopverbod zelf. Er zijn bijkomende bezwaren. Niet strafrechtelijk gesanctioneerde zelfs zware of opzettelijke fouten die de hulppersoon begaat bij uitvoering van zijn opdracht verliezen elke relevantie, behalve in zover de hoofdschuldenaar, na contractueel aansprakelijk gesteld te zijn door de hoofdschuldeiser, tegen hem verhaal uitoefent, wat de proceseconomie noch de preventieve werking van het aansprakelijkheidsrecht bevordert. De buitencontractuele immuniteit van de hulppersoon valt in talrijke omstandigheden onredelijk nadelig uit voor de hoofdschuldeiser. Dit is in het bijzonder het geval indien een vordering tegen de hoofdcontractant geen nuttig resultaat oplevert omdat deze laatste failliet is of zich kan beroepen op een exoneratiebeding of op een andere persoonlijke grond van ontheffing van aansprakelijkheid. Een incompetente onderaannemer bouwt een dak dat wegwaait bij een lichte storm. De bouwheer die contracteerde met de ondertussen failliet gegane hoofdaannemer zou zich tegen de onderaannemer dus niet kunnen beroepen op zelfs zware technische fouten die deze heeft gemaakt, tenzij een strafrechtelijk gesanctioneerde norm werd overtreden. De nadelen komen het sterkst tot uiting waar de schade veroorzaakt wordt bij de uitvoering van accessoire verbintenissen zoals het overmaken van een geldsom tot nakoming van een contractuele verbintenis of het vervoeren van verkochte goederen met het oog op de levering ervan. Een Spaanse koper betaalt een Belgische leverancier met een overschrijving. Er gaat iets mis bij de uitvoering van de betalingsopdracht: het geld komt niet op de rekening van de verkoper. Ondertussen is de koper failliet. De buitencontractuele vordering van de verkoper tegen zijn bank die mede de overschrijving uitvoerde wordt afgewezen. Een uitvoeringsagent kan door de medecontractant van de contractuele schuldenaar slechts buitencontractueel aansprakelijk worden gesteld indien zijn fout andere dan aan de slechte uitvoering te wijten schade heeft veroorzaakt, sluit aan op art. 5.89 Burgerlijk Wetboek zij het dat de draagwijdte ervan niet beperkt blijft tot bedingen die de aansprakelijkheid beperken of uitsluiten, maar ook geldt voor wettelijke beperkingen van aansprakelijkheid. De hulppersoon kan dus tegen de hoofdschuldeiser dezelfde verweermiddelen inroepen als de hoofdschuldenaar. Dit brengt een meer evenwichtige invulling tot stand van de rechtsverhouding tussen de hoofdschuldeiser en de hulppersoon dan de quasi-immuniteit. De hoofdschuldeiser kan zich normalerwijze eraan verwachten dat de hoofdschuldenaar hulppersonen zal inschakelen. Het is redelijk dat hij tegen deze laatsten niet meer aanspraken heeft dan tegen de hoofdschuldenaar zelf. Het is echter niet redelijk dat hij tegen de hulppersoon op geen enkele manier, contractueel noch buitencontractueel, verhaal kan uitoefenen, welke fouten deze ook begaat. Wel redelijk is dat de hulppersoon jegens de hoofdschuldeiser tot niet meer gehouden is dan zijn opdrachtgever onder dezelfde omstandigheden zou zijn. Veronderstel dat de schade aan de goederen van een hotelgast te wijten is aan een fout van een personeelslid. Het zou onaanvaardbaar zijn dat het personeelslid onbeperkt aansprakelijk te houden daar waar de hotelier op grond van artikel 1952 oud Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is voor honderdmaal de logiesprijs per dag.

Lees hier de volledige fiche van het wetsvoorstel