Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024

Verjaring bestuursaansprakelijkheid: wettelijke verankering van ‘fraus omnia corrumpit’ niet zo vanzelfsprekend (Corporate Finance Lab)

Auteur: Olivier Roodhooft (Corporate Finance Lab)

Publicatiedatum: 25/09/2020

1. Art. 2:143, §1, vierde streepje van het WVV bevat volgende, op het eerste zicht vanzelfsprekende, verjaringstermijn:

“Alle rechtsvorderingen tegen leden van het bestuursorgaan, dagelijks bestuurders, commissarissen, vereffenaars, tegen de vaste vertegenwoordigers van rechtspersonen die één van de voornoemde functies bekleden, of tegen alle andere personen die ten aanzien van de vennootschap werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad wegens verrichtingen in verband met hun taak, te rekenen vanaf die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, te rekenen vanaf de ontdekking ervan.”

Vertaald in verjaringsrechtelijke termen komt deze bepaling neer op het volgende: de vorderingen tegen leden van het bestuursorgaan (zowel bestuurders als dagelijkse bestuurders), de commissaris, vereffenaars en vaste vertegenwoordigers van rechtspersonen die deze functies uitoefenen verjaren na vijf jaar. Het principiële startpunt van deze verjaringstermijn is de verrichting die aanleiding geeft tot de vordering. Indien de verrichtingen die aanleiding hebben gegeven tot de vordering echter opzettelijk verborgen zijn gehouden, wordt de verjaringstermijn geschorst tot op het moment dat de verrichting ontdekt wordt. Dit is een wettelijke verankering van het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”.

2. Deze bepaling is minder vanzelfsprekend dan die op het eerste zicht lijkt. Om dit te duiden moeten we deze bepaling kaderen in het ruimere (gemeenrechtelijke) verjaringsrecht. In het boek Correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaring in het Belgische privaatrecht dat in mei 2020 bij die Keure werd gepubliceerd,  beschreef ik onder meer deze problematiek uitgebreid. Het kader dat is uitgewerkt in dat boek, wordt hieronder toegepast op voornoemde bepaling van het WVV.

Rechtszekerheid t.o.v. billijkheid: de nood aan correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaringstermijnen

3. Het Belgisch recht hanteert – met uitzondering van een beperkt aantal uitzonderingen – absolute bevrijdende verjaringstermijnen. Dit zijn bevrijdende verjaringstermijnen die als startpunt een objectieve gebeurtenis hebben, zoals bijvoorbeeld de verrichting die aanleiding geeft tot de rechtsvordering in artikel 2:143, lid 1, vierde streepje WVV.

Het principe van absolute bevrijdende verjaringstermijnen is één van de meest cruciale uit het Belgische privaatrecht. De verjaring brengt namelijk rechtszekerheid met zich voor de schuldenaar – in casu bijvoorbeeld de bestuurder – en zorgt ervoor dat de schuldenaar of zijn rechtsopvolgers niet eindeloos in de tijd kunnen worden afgesproken. Dit heeft ook belangrijke gevolgen, zoals het feit dat risico’s om deze reden verzekerbaar worden, bijvoorbeeld via D&O – verzekeringen.

4. Het neveneffect van deze rechtszekerheid is echter dat de schuldeiser in bepaalde gevallen geconfronteerd zal worden met de onbillijke gevolgen van absolute bevrijdende verjaringstermijnen. Zo zal de schuldeiser soms geen realistische mogelijkheid hebben gehad om zijn vordering in te stellen vooraleer de rechtsvordering is verjaard. Indien de bestuurder de jaarrekening bijvoorbeeld manipuleert of informatie (al dan niet bewust) niet opneemt in het jaarverslag en de aandeelhouders of vennootschapsschuldeisers op die manier pas na het verstrijken van de verjaringstermijn kennis zouden krijgen van een eventuele grond voor bestuurdersaansprakelijkheid, voelen we aan dat absolute bevrijdende verjaring een disproportionele balans tussen rechtszekerheid voor de schuldenaar en billijkheid voor de schuldeiser met zich brengt.

Het is voor de uitzonderlijke gevallen waarin de onbillijke gevolgen voor de schuldeiser primeren op de rechtszekerheid van de schuldenaar, dat er nood is aan correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaringstermijnen.

Correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaringstermijnen naar Belgisch recht

5. Naar Belgisch recht zijn er, naast fraus omnia corrumpit, volgende correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaringstermijnen waarop een schuldeiser zich zou kunnen beroepen:

Doorbreking via grondrechten: Een eerste optie voor de schuldeiser is om zich te beroepen op grondrechten, zoals het recht op een eerlijk proces, het discriminatieverbod of het recht op eigendom. Indien de bodemrechter oordeelt dat één van deze grondrechten geschonden is door een toepassing van de absolute bevrijde verjaringstermijnen, kan hij de verjaringstermijn buiten toepassing laten. De bodemrechter zal moeten oordelen over een schending van de grondrechten door in essentie een proportionaliteitstoets door te voeren tussen het doel van de regel (rechtszekerheid) enerzijds en de impact op de grondrechten van de schuldeiser (billijkheid) anderzijds. Er bestaat echter nog veel onduidelijkheid over de exacte toepassingsvoorwaarden en gevolgen van dit correctiemechanisme.

Contra non valentem non currit praescriptio: Een tweede optie (in theorie) is een beroep op het adagium contra non valentem non currit praescriptio, wat impliceert dat de verjaring geschorst of verlengd moet worden indien de schuldeiser in de onmogelijkheid was om tijdig daden van stuiting daden van stuiting te stellen of de vordering in te stellen. In tegenstelling tot in Frankrijk, waar het adagium wettelijk is verankerd, heeft het Hof van Cassatie al meermaals herhaald dat het geen algemeen rechtsbeginsel is en het in principe dus niet kan worden toegepast naar Belgisch recht (zie bv. Cass. 30 juni 2006, Arr. Cass. 2006, 1542, Pas. 2006, 1563, JLMB 2006, 1622 en RW 2008-09, 577, noot). Hier zijn enkele beperkte uitzonderingen op: zo is het adagium soms expliciet verankerd in een wettelijke bepaling (bijvoorbeeld artikel 89, §2 van de verzekeringswet) en doet ook de rechtspraak soms contra legem – al dan niet via interpretatie van andere wetsartikels – een beroep op het adagium (zie bv. Arbh. Luik 24 februari 1984, TSR 1984, 479).

Rechtsmisbruik: Een derde optie voor de schuldeiser is om een beroep te doen op de leer van het verbod op rechtsmisbruik. De rechtsleer aanvaardt vrijwel unaniem dat een beroep op dit algemeen rechtsbeginsel mogelijk is en ook in de rechtspraak zijn een aantal gevallen te vinden waarin beroep werd gedaan op het verbod op rechtsmisbruik. Klassiek stelt de rechtsleer dat er enkele sprake kan zijn van rechtsmisbruik voor zover de schuldeiser geconfronteerd wordt met de verjaring van zijn vordering door het gedrag van de schuldenaar of omstandigheden die hem toerekenbaar zijn (o.m. C. LEBON, “Stuiting, schorsing en verlenging bij verjaringstermijnen” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht: Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (87) 119-120; M. MARCHANDISE, La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007, 155; S. STIJNS, I. SAMOY en A. LENAERTS, “De rol van de wil en het gedrag van de partijen bij de bevrijdende verjaring”, TPR 2010-11, (1538) 1554). Zoals verder wordt toegelicht, lijkt me dit een foute invulling van dit correctiemechanisme.

6. Er heerst veel onduidelijkheid over voornoemde correctiemechanismen, zowel wat betreft de toepassing ervan naar Belgisch recht, de toepassingsvoorwaarden en de gevolgen voor de verjaringstermijn (stuiting, schorsing of verlenging?). Ook een toepassing van fraus omnia corrumpit, het vierde correctiemechanisme waarop een schuldeiser zich kan beroepen en wat dus wettelijk verankerd is voor de vorderingen tegen o.m. bestuurders, is niet zo vanzelfsprekend als op het eerste zicht zou lijken. Het algemeen rechtsbeginsel betekent in een verjaringscontext dat wanneer de schuldeiser bedrieglijk de verjaring heeft bekomen, bijvoorbeeld door manipulatie van stukken zoals de jaarrekening, hij zich hier niet op kan beroepen.  Er bestaat echter (mijns inziens ten onrechte) discussie in de rechtsleer over de vraag of dit algemeen rechtsbeginsel wel van toepassing is op absolute bevrijdende verjaringstermijnen.

Aangezien het beginsel in casu uitdrukkelijk werd verankerd in artikel 2:143, lid 1, streepje 4 WVV, kan er weinig betwisting bestaan over het feit dat fraus omnia corrumpit hier speelt. Dit is echter uitzonderlijk aangezien er in de rechtspraak zeer weinig toepassingsgevallen zijn van fraus omnia corrumpit. De wetgever is – en was reeds onder het W. Venn. – dus innovatiever dan hij zelf beseft.

7. Nochtans is deze bepaling om meerdere redenen onvoldoende te noemen. Er zijn – mede door het gebrek aan toepassingsgevallen in de rechtspraak – nog veel onduidelijkheden omtrent een toepassing van fraus omnia corrumpit in het verjaringsrecht. We verwijzen dan in het bijzonder naar het bedrieglijk oogmerk (subjectief criterium) waarvan sprake moet zijn. De schuldenaar moet de kunstgreep begaan met het oogmerk om de verjaring van de vordering te bekomen. Dit geeft uiteraard aanleiding tot een zware bewijslast van een intentie voor de schuldeiser die in de praktijk zeer moeilijk te leveren zal zijn.

Belangrijker is dat fraus omnia corrumpit (overigens net als alle andere hierboven besproken correctiemechanismen) een, wat ik noem, punctueel correctiemechanisme is. Dit zijn correctiemechanismen die slechts remediëren aan een gedeelte van de globale problematiek omtrent de balans tussen rechtszekerheid enerzijds en billijkheid anderzijds. Het principe fraus omnia corrumpit is bijvoorbeeld enkel van toepassing in de situatie van bedrog. Indien de schuldeiser om een andere reden dan bedrog (bijvoorbeeld een vergeetachtigheid van de schuldenaar) zijn vordering niet kan instellen, speelt dit punctuele correctiemechanisme niet. Daarom is er naast eventuele punctuele correctiemechanismen ook nood aan een globaal correctiemechanisme dat ook voor de overige situaties waarin een correctie vereist is in functie van de balans rechtszekerheid-billijkheid, speelt.

Naar Belgisch recht is er geen globaal correctiemechanisme dat ook in de overige situaties speelt. Voor artikel 2:143, lid 1, streepje 4 betekent dit zoveel als dat er enkel voor de bijzondere gevallen die onder de punctuele correctiemechanismen vallen (en in het bijzonder fraus omnia corrumpit) een correctiemechanisme is. Voor andere situaties waarin de belangenafweging doorweegt naar de billijkheid en er dus een correctie nodig is, ontbreekt een correctiemechanisme naar Belgisch recht.

Verjaring draait om belangen

8. In het eerder vernoemde boek formuleerde ik op basis van een rechtsvergelijkend onderzoek met de Nederlandse gezichtspuntentheorie van de Nederlandse Hoge Raad (H.R. 28 april 2000, Van Hese/De Schelde, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430, ov. 3.1.; J.P. QUIST, Gezichtspunten in het privaatrecht, in het bijzonder het arbeidsrecht, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2014, 681 p.) een suggestie voor een performant systeem van correctiemechanismen naar Belgisch recht.

Allereerst zou een beperkt aantal punctuele correctiemechanismen behouden moeten blijven aangezien zij één bijzondere omstandigheid naar voren schuiven die in de belangenafweging van doorslaggevend belang is en dus de overige omstandigheden de facto buiten spel zet. Eén van die punctuele correctiemechanismen is fraus omnia corrumpit: wanneer er sprake is van bedrog door de schuldenaar zou het onaanvaardbaar zijn dat hij zich hierop kan beroepen en is het dus maar logisch dat de verjaringstermijn wordt geschorst zolang het bedrog voortduurt.

De grootste vernieuwing in het voorgestelde kader is echter dat er bovenop deze punctuele correctiemechanismen ook een globaal correctiemechanisme zou spelen om de overige gevallen te corrigeren waarin de balans tussen rechtszekerheid en billijkheid doorweegt ten voordele van de schuldeiser. Het voorgestelde correctiemechanisme ligt voor de hand: in plaats van krampachtig vast te houden aan een verouderde invulling van het verbod op rechtsmisbruik, moet het algemeen rechtsbeginsel in de context van absolute bevrijdende verjaringstermijnen worden ingevuld aan de hand van één van de bijzondere criteria, zijnde de proportionaliteitstoets (het voordeel van het uitoefenen van het recht staat buiten proportie met het nadeel dat wordt berokkend). In het voornoemde boek (p. 109-124) gaven we een overzicht van hoe een indicatieve belangenafweging in het kader van deze proportionaliteitstoets eruit zou kunnen zien. Deze belangenafweging moet uiteraard worden aangevuld in een vennootschapscontext.

Voor artikel 2:143, lid 1, streepje 4 van het WVV zijn de implicaties van dit voorstel beperkt maar toch belangrijk. De wettelijke verankering van fraus omnia corrumpit zou blijven bestaan maar zou, door het einde van de nodeloze discussie of het algemeen rechtsbeginsel speelt bij bevrijdende verjaring en de rechtspraak die volgt op deze aanvaarding, duidelijkere technische principes krijgen – in het bijzonder omtrent het bedrieglijk oogmerk. Bovenop dit principe zouden ook andere punctuele correctiemechanismen alsook het globale correctiemechanisme van het verbod op rechtsmisbruik een correctie mogelijk maken in andere situaties dan bedrog door de schuldenaar.

9. Belangrijk om te vermelden als slotnoot is dat dit geenszins een pleidooi is voor een afschaffing of uitholling van absolute bevrijdende verjaringstermijnen. Integendeel, de verjaring is waarschijnlijk één van de belangrijkste rechtsfiguren in het privaatrecht dat een belangrijke garantie is op rechtszekerheid. Hoewel correctiemechanismen dus cruciaal zijn, moet er over worden gewaakt dat ze omzichtig worden gehanteerd en geen middel worden om de verjaring te pas en te onpas buitenspel te zetten.

Lees hier het originele artikel

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen