Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024

Uitbreng onroerend goed uit vennootschap: lagere roerende voorheffing dankzij CBN? (Spartax)

Auteur: Spartax

Publicatiedatum: 27/01/2020

Inleiding

In onze vorige nieuwsbrief (8 januari jl.) alludeerden we reeds op de gevaren en opportuniteiten bij de uitbreng van vastgoed uit de vennootschap in het kader van het CBN-advies 2019/01.

In dit advies verduidelijkt de Commissie de boekhoudkundige verwerking van een uitkering of toekenning in natura. In het advies komen o.m. uitkeringen aan bod die het gevolg zijn van een toekenning van een dividend of van een kapitaalvermindering. Bij een kapitaalvermindering wordt een onderscheid gemaakt naargelang de terugbetaling van kapitaal het gevolg is van een gewone kapitaalvermindering of het gevolg is van de volledige of gedeeltelijke verdeling van het eigen vermogen.

In deze nieuwsbrief bespreken we de casus waarbij een vennootschap een onroerend goed samen met andere activa aanhoudt. Tegelijk is het de bedoeling om het onroerend goed in natura uit te keren (ofwel als dividend, ofwel als kapitaalvermindering).

De huidige stand van zaken op het vlak van registratierechten – althans volgens het standpunt van Vlabel – kon u reeds lezen in onze vorige nieuwsbrief.

Hoe zit het echter met de boekhoudkundige verwerking van de uitkering van het onroerend goed? Achter deze vraag gaat een praktisch nog belangrijker vraag verscholen, met name hoe de uitkering getaxeerd wordt op het vlak van de directe belastingen (vennootschapsbelasting op de meerwaarde en roerende voorheffing op de uitkering).

In haar CBN-advies 2019/01 stelt de Commissie dat bij de uitkering van een onroerend goed in natura:

  • er een meerwaarde moet worden uitgedrukt op het moment van de toekenning of betaalbaarstelling (ook bij een voorschot op een liquidatieuitkering);
  • de roerende voorheffing op dat moment verschuldigd is (ook bij een voorschot op een liquidatieuitkering); en
  • de uitkering moet geboekt worden aan reële waarde.

Deze standpunten halen telkens enkele twistpunten van het verleden van onder het stof. We sommen er hierna enkele op. Op het vlak van de belasting van de meerwaarde is er trouwens sowieso weinig nieuws te melden. Ongeacht of de meerwaarde boekhoudkundig wordt uitgedrukt, zijn er voldoende wettelijke aanknopingspunten om zelfs een niet-uitgedrukte meerwaarde te belasten bij uitkering. Concreet, of de meerwaarde nu boekhoudkundig wordt uitgedrukt of niet, qua meerwaardebelasting speelt dit geen rol.

1.
Een historische analyse wees uit dat bijvoorbeeld een kapitaalvermindering in natura enkel mogelijk was aan boekwaarde. Er wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen de realisatie van een meerwaarde en de vaststelling van een meerwaarde, zij het dat het terminologische onderscheid tussen beide in de praktijk hoe langer hoe minder consequent wordt toegepast met spraakverwarring als gevolg, zodat het CBN-advies allicht niet uit de lucht komt te vallen.

De Commissie volgt deze piste echter niet, en stelt dat de kapitaalvermindering moet gebeuren aan reële waarde. Of zoals verwoord in het CBN-advies: “In hoofde van de uitkerende vennootschap wordt de meerwaarde of de minderwaarde op het toegekende goed vastgesteld en gerealiseerd op het moment van de kapitaalvermindering, in casu de beslissingsdatum van het bevoegde orgaan en dus in functie van de waarde van het toegekende goed op dat ogenblik of op datum van de inbetalinggeving”.

Op basis van onze eigen historische analyse van wetteksten stellen we ons dus de nodige vragen bij dit standpunt. We durven zelfs beweren dat deze stellingname foutief is. Niettemin blijft het advies van de CBN een “gezaghebbende” bron van recht. Praktisch betekent dit dat dit in beginsel moet gevolgd worden, tenzij men over zeer goede argumenten meent te beschikken om dit naast zich neer te leggen als zijnde onjuist.

2.
In het verleden was discussie mogelijk  (en eigenlijk nog steeds) over het tijdstip van opeisbaarheid van de roerende voorheffing, zo bijvoorbeeld specifiek bij een vereffening waarbij voorschotten worden uitgekeerd. Er is betere rechtsleer die stelt dat de roerende voorheffing enkel bij het sluiten van de vereffening verschuldigd is. De administratie heeft echter bij een aantal gelegenheden reeds geduid dat ze daarmee niet akkoord is. Inhoudelijk lijkt de strijdbijl daarmee niet begraven maar lijkt de kans op een conflict zeer reëel indien geen roerende voorheffing wordt ingehouden naar aanleiding van de uitkering van de voorschotten.

Hoewel dit niet tot haar bevoegdheid hoort, sluit de Commissie zich aan bij het standpunt dat de roerende voorheffing onmiddellijk opeisbaar is bij het toekennen van het voorschot. Het feit dat ook ambtenaren van de FOD Financiën aanschuiven bij de vergaderingen van de CBN is hier allicht niet vreemd aan.

Het is duidelijk dat de discussie over dit onderwerp nog niet afgesloten is.

Opportuniteiten

Tegelijk creëert het advies mooie opportuniteiten.

Doordat er op het moment van het voorschot een boekhoudkundige meerwaarde (lees: boekhoudkundige winst) moet worden uitgedrukt, kan de boekhoudkundige winst worden aangewend om een liquidatiereserve aan te leggen. Bij de sluiting van de vereffening (en dus ook de uitkering van de overige activabestanddelen) kan op die manier de roerende voorheffing beperkt blijven tot de reeds betaalde 10% roerende voorheffing (en in andere gevallen tot 5% mits te voldoen aan de temporele voorwaarden).

Het is dus niet nodig om, zoals we soms vernemen in de praktijk, vlak voor de vereffening een herwaarderingsmeerwaarde aan te leggen en de onaantastbaarheidsvoorwaarde bewust te schenden met het oog op de realisatie van winst. Hou ook in het achterhoofd dat men volgens ons hierbij voorbij gaat aan het feit dat dergelijke werkwijze enkel leidt tot fiscale winst (en geen boekhoudkundige winst waarmee een liquidatiereserve wordt aangelegd).

Wel is het belangrijk steeds de tijdlijn voor ogen te houden. Het is niet omdat een liquidatiereserve kan worden aangelegd naar aanleiding van de uitkering, dat de uitkering zelf aan verlaagde tarieven geschiedt. Neem als voorbeeld een vennootschap met enkel belaste reserves en zonder liquidatiereserve. Als een onroerend goed wordt uitgekeerd, dan wordt daar op dat moment sowieso 30,00% roerende voorheffing op geheven (tenzij het een VVPR-vennootschap is uiteraard). Het is pas bij de jaarvergadering die volgt na de uitkering, dat de liquidatiereserve kan worden aangelegd (met betaling van 10%). En het zijn pas de uitkeringen die volgen na deze jaarvergadering die deze liquidatiereserve kunnen benutten als fiscale optimalisatie. Zodoende heeft het zeker al geen toegevoegde waarde om een liquidatiereserve aan te leggen voor een hoger bedrag dan de resterende uitkeringen. Het is bijvoorbeeld wel ideaal als de vennootschap reeds gedeeltelijk belastingvrij uit te keren vermogen heeft (fiscaal gestort kapitaal of liquidatiereserve) en de eerste uitkering daarop kan worden aangerekend (dus de uitkering geschiedt aan goedkope tarieven). Vervolgens kan door de uitkering opnieuw een liquidatiereserve worden aangelegd die kan aangewend worden voor de volgende uitkeringen. Te fiscaal getinte redeneringen maken echter fiscaal misbruik uit dus is het natuurlijk wel altijd oppassen geblazen.

Onnodige beperking van uitkeringsmogelijkheden

Volgens ons kan de visie van de CBN soms ook tot een catch-22-situatie leiden.

Stel u de volgende fictieve situatie voor: een vennootschap beschikt over een kapitaal van 2.000 euro, onroerend goed ter waarde van 1.000 euro boekwaarde (en 3.000 euro reële waarde) en andere activa ter (boek)waarde van 1.000 euro.

In dit voorbeeld is geen kapitaalvermindering mogelijk, aangezien deze moet gebeuren tegen de reële waarde van 3.000 euro terwijl het kapitaal slechts 2.000 euro bedraagt. Tegelijk zijn er geen bestaande reserves waarop de uitkering kan worden aangerekend. En tenslotte ontstaan reserves, die aangelegd worden dankzij de gerealiseerde winst via de uitkering, pas NA de uitkering in natura. Zodoende komen we in een vicieuze cirkel terecht: geen uitkering zonder reserves en geen reserves zonder uitkering. De volledige vereffening (of de verkoop, gevolgd door de uitkering van de vordering (prijs)) is dan de enige resterende optie, wat uiteraard wel jammer is.

Het besluit is dus dat de CBN een advies heeft uitgevaardigd dat u in normale omstandigheden maar beter volgt. Echter kan de noodzaak soms bestaan om er van af te wijken (en dit goed te onderbouwen). In andere gevallen is het dan weer mooi meegenomen om samen te spannen met de grote hoop en er dankbaar van gebruik te maken. Het een is duidelijk gemakkelijker dan het andere maar afhankelijk van de situatie waarin u zich bevindt, weet u dat wel/niet te appreciëren.

Lees hier het originele artikel

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen