Recente wetgevende ontwikkelingen
met impact op de bouwsector

Prof. dr. Kristof Uytterhoeven (Caluwaerts Uytterhoeven)

Webinar op dinsdag 27 augustus 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Het nieuwe Boek 6 en de impact
voor de bouw- en vastgoedsector:
10 aandachtspunten

Prof. dr. Kristof Uytterhoeven (Caluwaerts Uytterhoeven)

Webinar op dinsdag 23 april 2024

Specifiek onderzoek naar strafrechtelijk verwijtbaar gedrag: babylonische spraakverwarringen (Waeterinckx Advocaten)

Auteur: Patrick Waeterinckx (Waeterinckx Advocaten)

De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon impliceert niet dat elk materieel gebeuren dat een intrinsieke band heeft met het doel of de waarneming van de belangen van de rechtspersoon, of dat voor rekening van de rechtspersoon wordt gepleegd, automatisch aan hem mag worden toegerekend. Net zoals dit het geval is voor natuurlijke personen, moet de rechtspersoon schuld hebben aan het misdrijf. Het misdrijf moet hem met andere woorden kunnen worden verweten.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft artikel 5 Sw. een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor rechtspersonen ingevoerd. Die is onderscheiden en autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben gehandeld of dit hebben nagelaten.

Zelfs als de fout van de rechtspersoon nauw verband houdt met die van de natuurlijke persoon, neemt dit niet weg dat een strafrechtelijk relevante fout bij beide personen aanwezig moet zijn. De rechtbank zal ook bij de rechtspersoon de fout moeten vaststellen. Die kan niet louter worden afgeleid uit de strafrechtelijke fout van de natuurlijke persoon.

Het bewijs van de subjectieve component van het daderschap van de rechtspersoon (de verwijtbaarheid) is een feitenkwestie. Volgens de wetgever moet het schuldelement worden beoordeeld in functie van de kenmerken die eigen zijn aan de rechtspersoon. Men zal immers moeten aantonen dat het misdrijf ofwel voortkomt uit een opzettelijke beslissing genomen binnen de rechtspersoon, ofwel uit een nalatigheid op het niveau van de rechtspersoon in causaal verband met het misdrijf. Het gedrag, of beter gezegd, het beleid van de organen van de rechtspersoon of andere al dan niet nader geïdentificeerde leidinggevenden zal een determinerende factor zijn bij de beoordeling van de verwijtbaarheid t.a.v. de rechtspersoon.

Het voorgaande heeft als gevolg dat een rechtspersoon in principe niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan zijn voor misdrijven die worden gepleegd via hem. Er is immers een verschil tussen een rechtspersoon die misdrijven pleegt en misdrijven gepleegd door natuurlijke personen die zich bedienen van het kader van een rechtspersoon.

Niettemin sluit het één het ander niet noodzakelijk uit. Zo kan de rechtspersoon die zich wetens en willens laat misbruiken als instrument om strafbare feiten te plegen toch strafbaar zijn. Wellicht zal de toerekening aan de rechtspersoon in dat geval samenhangen met de mogelijkheid van de vrije keuze van de rechtspersoon om al dan niet mee te stappen in een ‘strafrechtelijk verhaal’. Die mogelijkheid zal nauw verbonden zijn met de omvang van de rechtspersoon en zijn organen. Hoe groter het (feitelijk) bestuursorgaan, des te meer ruimte er is om te oordelen dat de rechtspersoon zich wetens en willens heeft laten misbruiken. Bij een eenpersoonsvennootschap valt toch moeilijk in te zien dat de rechtspersoon zich wetens en willens heeft laten misbruiken.

Samengevat moet de rechter bij de rechtspersoon dus een eigen corporatief (1) schuldpatroon kunnen ontwaren. Hij heeft op dat vlak een onderzoeksplicht. Het bewijs van een eigen verwijtbaarheid houdt in dat er in dit geval een specifiek onderzoek moet worden gevoerd. N.a.v. een recent cassatiearrest van 22 februari 2022 rijst opnieuw de vraag wat daarmee wordt bedoeld.

Daarover staat er in de voorbereidende werken bij de wet van 4 mei 1999 een belangrijke passage:

“Als uit de feitelijke omstandigheden niet blijkt dat de geïsoleerde handeling van de natuurlijke persoon voortvloeit uit het strafbare gedrag van de vennootschap, kan de rechtspersoon niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld.”(2)

Daarmee onderstreepte de wetgever impliciet, maar niet mis te verstaan, het belang van een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden waaruit het verwijtbare gedrag van de rechtspersoon moet blijken.

Arrest ‘Spaar Select’ en arrest ‘Citi-Bank-zaak’

Zulks blijkt ook uit twee arresten van respectievelijk het hof van beroep van Antwerpen (arrest ‘Spaar Select’(3)) en het hof van beroep van Brussel (arrest ‘Citi-Bank-zaak’(4)). Beide hoven oordeelden dat het ontbreken van onderzoek naar het eigen verwijtbare gedrag van de rechtspersoon moet leiden tot een vrijspraak voor de betrokken rechtspersonen. Beide hoven lieten er weinig twijfel over bestaan dat de schuld van de rechtspersoon wel degelijk grondig en separaat moet worden onderzocht.

Op 8 februari 2022 velde het Hof van Cassatie echter een arrest waarbij men zich zou kunnen afvragen of ons hoogste rechtscollege de stelling van het specifieke onderzoek naar eigen verwijtbaar gedrag niet bijtreedt. Het Hof oordeelde immers:

“De morele toerekenbaarheid van een als misdrijf omschreven feit aan een rechtspersoon moet niet steeds het voorwerp uitmaken van een specifiek onderzoek, maar kan blijken uit de gegevens opgeleverd door het algemeen onderzoek naar de feiten. De rechter bepaalt of de hem voorgelegde gegevens volstaan om met kennis van zaken te oordelen over de bedoelde toerekenbaarheid.”(5)

In de voormelde passage zijn m.i. de volgende zinsdelen cruciaal:
  • “moet niet steeds het voorwerp uitmaken van”;
  • “kan blijken”;
  • “de rechter bepaalt of de hem voorgelegde gegevens volstaan”.

Elk onderzoek zal enige individualisering vereisen omdat men alleen strafrechtelijk verantwoordelijk kan zijn voor eigen daden. In relatief eenvoudige zaken zal die individuele verantwoordelijkheid mogelijk wel kunnen blijken uit een vrij algemeen gevoerd feitenonderzoek zoals het Hof van Cassatie oordeelde. Maar in complexere zaken, waar men te maken heeft met rechtspersonen die gediversifieerd zijn op diverse domeinen (diversificatie producten/diensten, geografische spreiding, ingewikkelde bestuursstructuur, enz.), zal een dergelijk ‘algemeen’ feitenonderzoek allerminst volstaan. De rechtspraak uit de Spaar Select– en Citi-Bank-arresten was net gestoeld op een dergelijke context. Het cassatiearrest van 8 februari 2022 doet daaraan dan ook geen afbreuk. Een algemeen onderzoek naar de feiten zal in het geval van ondernemingscriminaliteit binnen complexe structuren niet het rechtens vereiste bewijs opleveren van strafrechtelijk verwijtbaar gedrag in hoofde van de rechtspersoon. Dat vereist een onderzoek naar de feiten specifiek geënt op de rechtspersoon, diens structuur, beleid en activiteiten.

M.a.w. moet ‘specifiek’ of ‘bijzonder’ worden begrepen vanuit een onderzoekstechnisch perspectief, in de zin van hoe ontwaar je in complexere rechtspersonen een eigen strafrechtelijke verwijtbaar gedrag van die rechtspersonen? M.i. enkel door zeer gericht de werking en structuur van die rechtspersoon te doorgronden.

(1) In de zin van eigen aan de rechtspersoon en dat het individu of de som van de individuen overstijgt.
(2) Parl.St. Senaat 1998-99, nr. 1217/6, 25.
(3)Antwerpen (14de k.) 21 november 2012, nr. C/1821/2012, onuitg.
(4) Brussel (11de k.) 21 mei 2012, Dr.pén.entr. 2012, 163.
(5) Cass. 8 februari 2022, P.21.1278.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220208.2N.5.