Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024

Over de inbreng in genot. Voor een goed begrip van de tegenwerpelijkheid van de (maatschaps)overeenkomst (Corporate Finance Lab)

Auteur: Joeri Vananroye (Corporate Finance Lab)

Publicatiedatum: 22/01/2021

De maatschap heeft een eigen vermogen, afgescheiden van de vermogens van de maten. Waar dit onder het W.Venn. door de meeste hedendaagse auteurs werd bepleit, blijkt dit sinds de invoering van het WVV duidelijk uit art. 1:1 en 4:13-4:15 WVV.

Het WVV zegt niet wat het voorwerp is van deze vermogensafscheiding. Mij lijkt het duidelijk dat de maatschapsschuldeisers enkel een bevoorrechte positie hebben t.a.v. de goederen die in onverdeeldheid tussen de maten zijn (K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, 29, nr. 23; J. Vananroye, Onverdeelde boedel en rechtspersoon, 262, nr. 354.). Anders gezegd: een goed dat een maat enkel in genot inbrengt, zonder overdracht van eigendom of een ander zakelijk recht, kan nog wel door de persoonlijke schuldeiser van die maat worden uitgewonnen. Het gebruiksrecht van de maatschap komt dan wel in onverdeeldheid toe aan de maten, maar dit heeft geen goederenrechtelijke gevolgen voor het goed waarop dit gebruiksrecht betrekking heeft.

Ten onrechte houdt een deel van de moderne (vooral Franstalige) rechtsleer voor dat de vermogensafscheiding ook geldt voor de goederen waarop een louter verbintenisrechtelijk gebruiksrecht is ingebracht. Ook zulk goed zou niet door de persoonlijke schuldeisers van de inbrengende deelgenoot – die per hypothese nog eigenaar is – kunnen worden uitgewonnen, of minstens zou die uitwinning geen afbreuk doen aan de gebruiksrechten van de maatschap. n die zin o.a. T. Tilquin en V. Simonart, Traité des sociétés, Kluwer, Diegem, 1997, II, voetnoot 342;  P. Van Ommeslaghe, “Le droit commun de la société et la société de droit commun”, in Aspects récents du droit des contrats, Jeune Barreau de Bruxelles, 2001, 216 ; P. Bossard, “La société de droit commun face aux créanciers personnels des associés”, RPS-TRV 2016, 23, nr . 40.

De reden hiervoor zoekt men vaak in de regel tegenwerpelijkheid van overeenkomsten, die uiteraard ook voor de maatschapsovereenkomst. Zie bv. P. Bossard,  “La société de droit commun face aux créanciers personnels des associés”, RPS-TRV 2016, 16 en zelfs nog onder het WVV: F. Magnus en G. de Pierpont, “La société simple et ses variantes“, TBH 2018, 949, nr. 15.

Die opvatting kan niet worden gevolgd. Het louter contractueel ‘bestemmen’ van een goed voor een activiteit of doel brengt geen vermogensafscheiding met zich mee. Als ik iemand een contractueel recht geef om mijn fiets één dag in de week te gebruiken, verhindert noch bezwaart dit recht de uitwinning van mijn fiets door mijn schuldeisers. Die afspraak is voor de beslagleggende schuldeiser of de koper na uitwinning louter een res inter alios acta. Dat is niet anders indien dat gebruiksrecht via inbreng aan een maatschap wordt verschaft.

Dat is overigens ook zo in een vennootschap met rechtspersoonlijkheid: de inbreng van een obligatoir gebruiksrecht op een goed in een BV verhindert evenmin dat de persoonlijke schuldeisers van de inbrengende aandeelhouder dit goed nog kunnen uitwinnen. Het tegendeel zou overigens een weinig fraai resultaat opleveren. De inbreng van een gebruiksrecht op een persoonlijk goed zou volstaan om dit persoonlijk goed de facto onuitwinbaar te maken voor de persoonlijke schuldeisers, want ‘bezwaard’ met dit gebruiksrecht. Terzelder tijd zou dit gebruiksrecht voor de vennootschapsschuldeisers evenmin nuttig zijn om uit winnen. Om dit te voorkomen hebben we net een numerus clausus van zakelijke rechten.

Dat is het genie van de Code civil (en overigens ook het nieuw BW): alle creativiteit is toegelaten om afspraken te maken over het gebruik van goederen (wilsautonomie), maar slechts een beperkt aantal in de tijd beperkte standaardafspraken zijn tegenwerpelijk aan derden (numerus clausus van zakelijke rechten).

De tegenwerpelijkheid van de maatschapsovereenkomst moet aldus begrepen worden: derden moeten in principe de zakenrechtelijke gevolgen voortvloeiend uit de maatschapsovereenkomst ondergaan. De inbreng van een louter obligatoir gebruiksrecht op een goed heeft echter geen zakenrechtelijke gevolgen m.b.t. dat goed. Het is anders indien een recht van vruchtgebruik – een zakelijk recht – wordt ingebracht.

*  * *

Lectuur van het WVV zou hier tot twijfel kunnen leiden. Art. 4:15 al. 2 WVV stelt : “[De persoonlijke schuldeisers] mogen geen beslag leggen op de goederen die het vennootschapsvermogen uitmaken noch rechten daarop uitoefenen.” Het vennootschapsvermogen lijkt op het eerste gezicht op grond van art. 4:13 alle goederen die werden ingebracht te omvatten, ongeacht de aard van de inbreng. Inbreng is dan weer “de handelingen waarop een persoon iets te beschikking stelt van een op te richten of bestaande vennootschap” (art. 1:8 § 1) en omvat de inbreng in genot (art. 1:8 § 3). Dit zou gelezen kunnen worden in die zin dat ook de goederen waarop enkel een obligatoir gebruiksrecht werd ingebracht worden onttrokken aan de uitwinning door de persoonlijk schuldeisers van de inbrengende vennoot.

Er is een tweede element dat in die richting wijst. Het voorschrift van art. 4:13 al. 2 en 3 geldt ook voor zowel inbreng van een zakelijk recht en obligatoir gebruiksecht: “De goederen die het vennootschapsvermogen vormen zijn bestemd voor de activiteit van de vennootschap. De vennoten mogen geen rechten op deze goederen laten geldig die strijdig zijn met de bestemming ervan.” Ik lees dit als een verbintenisrechtelijke verplichting van de maten om de bestemming te respecteren. Dit geldt evident ook voor goederen waarvan louter het genot werd ingebracht. Deze regel geldt voor het “vennootschapsvermogen”: betekent dit dan dat dit begrip ook voor de doeleinden van art. 4:15 al. 2 de goederen omvat waarvan enkel een obligatoir recht werd ingebracht? Het gaat hier echter om zakenrechtelijke gevolgen t.a.v. derden wat iets gans anders is dan verbintenisrechtelijke gevolgen tussen partijen. 

Anderzijds lijkt art. 4:13 WVV het vennootschapsvermogen te beperken tot de onverdeelde goederen: “Goederen die worden ingebracht in een vennootschap en die voortkomen uit de vennootschapsactiviteit vormen een onverdeeld vermogen tussen de vennoten.” Ook als enkel obligatoire gebruiksrechten of nijverheid worden ingebracht, is er overigens een onverdeeld vermogen: het vorderingsrecht van de maatschap wordt immers in onverdeeldheid gehouden. Vermogensafscheiding heeft enkel betrekking op dit onverdeeld vorderingsrecht, niet op een onderliggende goed waarop dit recht betrekking zou hebben.

Het begrip “vennootschapsvermogen” is in het WVV dan ook op zijn minst dubbelzinnig. Naar mijn mening past slechts één interpretatie in het systeem van ons privaatrecht: “goederen in het vennootschapsvermogen” in art. 4:15 al. 2 heeft enkel betrekking op onverdeelde zakelijke rechten. Enkel dit is verzoenbaar met de relativiteit van persoonlijke rechten en het gesloten systeem van zakelijke rechten. De inbreng ‘in genot’ mag niet neerkomen op de creatie van een nieuw zakelijk recht.

Lees hier het originele artikel

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen