HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024

De schaduw van het W.Venn. (Corporate Finance Lab)

Auteur: Thijs Vancoppernolle (Gastblogger Corporate Finance Lab)

Publicatiedatum: 19/06/2020

De zomer staat voor de deur. Misschien overweegt u grote kuis te houden in uw boekenkast en heeft u uw geannoteerde exemplaren van het oude W.Venn in gedachten al tot het oud papier veroordeeld. Het nieuwe WVV is immers al meer dan een jaar in werking; wat zouden die oude vodden u dus nog kunnen opleveren?

Minute papillon, u vergeet het overgangsrecht.

De regel van artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet

1.

De artikelen 38 e.v. van de wet van 23 maart 2019[1] die het WVV invoerde (hierna: de “Invoeringswet”) bevatten een complex overgangsregime met indrukwekkende overgangsmaatregelen, zoals overgangsperiodes, mogelijkheden voor opt-in, automatische conversie van afgeschafte vennootschapsvormen, etc. Over die toeters en bellen gaat het hier niet. U kent ze immers ongetwijfeld al.

Wel wensen we even stil te staan bij het ogenschijnlijk eenvoudigste regeltje van de hoop, vervat in artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet:

“Vanaf 1 januari 2020 of, voor de vennootschappen, verenigingen of stichtingen die van de in paragraaf 1, tweede lid bedoelde mogelijkheid hebben gebruik gemaakt, vanaf de dag van de bekendmaking van de in dat lid bedoelde statutenwijziging, zijn de dwingende bepalingen van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen van toepassing. Statutaire bepalingen die in strijd zijn met deze dwingende bepalingen worden vanaf die dag voor niet geschreven gehouden. De aanvullende bepalingen van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen worden slechts van toepassing in zoverre zij niet door statutaire clausules worden uitgesloten.”

Deze regel moet u samen lezen met artikel 39, § 1, eerste lid van de Invoeringswet:

“Op de vennootschappen, verenigingen en stichtingen die bestaan op de dag van de inwerkingtreding van deze wet is het Wetboek van vennootschappen en verenigingen voor het eerst van toepassing op 1 januari 2020. […]”

Anders gezegd: hoewel het WVV in werking trad op 1 mei 2019, is het op bestaande vennootschappen pas van toepassing vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van bekendmaking van de statutenwijziging waarbij wordt besloten om het WVV al vóór 1 januari 2020 van toepassing te maken, zoals bedoeld in artikel 39, § 1, tweede lid van de Invoeringswet). De dwingende regels zijn dan onverkort van toepassing; de suppletieve regels enkel indien de statuten geen afwijkende bepaling bevatten.[2]

2.

Men zou op het eerste gezicht dus kunnen denken dat het sinds 1 januari 2020 uit is met het W.Venn., ook voor de bestaande vennootschappen. De wetgever zegt het immers toch zelf? Op de bestaande vennootschappen zijn ten laatste vanaf 1 januari 2020 de nieuwe regels van toepassing, en daarmee basta.

Neen, zo simpel is het niet. En gelukkig maar.

De techniek van de intertemporele verwijzingsregels

3.

Om dat uit te leggen, richten we de blik graag eerst even op de techniek van het zogenaamde intertemporeel recht (d.w.z. het geheel van rechtsregels over de werking van de wet in de tijd).

De werking van nieuwe wetten in de tijd wordt klassiek omschreven aan de hand van de begrippen “onmiddellijke werking”, “eerbiedigende werking” en “retroactiviteit”.[3] Die begrippen (“temporele functies” genoemd) worden echter op veel verschillende manieren ingevuld, en zijn bepaald niet eenvoudig in de praktijk te brengen. Vaak zorgen ze meer voor verwarring dan voor duidelijkheid.

4.

Daarom stelde ondergetekende in zijn proefschrift voor om het intertemporele toepassingsgebied van nieuwe regels naar analogie met het IPR te omschrijven aan de hand van “intertemporele conflictregels”.[4] Het intertemporeel recht is immers functioneel verwant met het IPR. Beide rechtstakken beogen inderdaad de oplossing van wetsconflicten, de ene in de tijd, de andere in de ruimte. Het IPR ontwikkelde daarvoor een rijk technisch kader van conflictregels. Dat kader kan ook worden gebruikt in het intertemporeel recht.

Een van de belangrijkste technieken uit het IPR is de zogenaamde verwijzingsregel. Internationaalprivaatrechtelijke verwijzingsregels lossen internationale wetsconflicten op door via geografische aanknopingscriteria (bv. de plaats van het schadeverwekkend feit) aan te duiden welk recht van toepassing is op een internationale rechtstoestand (bv. een internationaal schadegeval). Op dezelfde manier kunnen intertemporele wetsconflicten worden opgelost door via een intertemporeel aanknopingscriterium (bv. het tijdstip van het schadeverwekkend feit) aan te duiden welke wet van toepassing is op een rechtstoestand die zowel met de oude als met de nieuwe wet aanknopingen vertoont (bv. een in de tijd gespreid schadegeval).

Met die techniek kan het intertemporele toepassingsgebied van een nieuwe regel dus eenvoudig en secuur worden omschreven via twee elementen:

  • het “intertemporele aanknopingscriterium”, d.w.z. het feit dat relevant is om de rechtstoestand te lokaliseren in de tijd; en
  • de “cesuur”, d.w.z. de datum waarna het aanknopingscriterium zich moet voordoen om onder de nieuwe wet te vallen. Vaak (maar niet altijd – zie infra 7) is dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet.

Vindt het aanknopingscriterium plaats vóór de cesuur, dan is in principe de oude wet van toepassing. Vindt het plaats na de cesuur, dan is de nieuwe wet van toepassing.

5.

De techniek van de intertemporele verwijzingsregels is niet nieuw. Hij wordt nu al regelmatig gebruikt in overgangsbepalingen. Een gekend voorbeeld is de overgangsbepaling bij de invoering van de rechtsvordering tot collectief herstel (art. 4 wet 28 maart 2014[5]):

“De rechtsvordering tot collectief herstel kan enkel worden ingesteld wanneer de gemeenschappelijke oorzaak van de collectieve schade heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van deze wet.”

Die bepaling is een intertemporele verwijzingsregel met de gemeenschappelijke oorzaak van de collectieve schade als aanknopingscriterium. Vond die plaats vóór de inwerkingtreding, dan was het oude recht van toepassing. Vindt ze plaats na de inwerkingtreding, dan is de nieuwe wet van toepassing.

Ook de rechtspraak maakt soms gebruik van de techniek van de intertemporele verwijzingsregels. Zo oordeelde het Hof van Cassatie:

“Overwegende dat, in geval van wijziging van de wetgeving betreffende de middelen van verhaal tegen vonnissen, het de wet is welke op het tijdstip van het vonnis in voege is, die behoudens afwijkende bepaling, dient te worden toegepast”.[6]

Opnieuw een intertemporele verwijzingsregel dus, met de uitspraak van het vonnis als intertemporeel aanknopingscriterium.

Meer nog: in feite heeft de techniek van de verwijzingsregels altijd al een rol gespeeld in het intertemporeel recht. Zo goed als elk systeem van (algemeen) intertemporeel recht motiveert de toepassing van de oude of de nieuwe wet immers doordat een specifiek feit zich vóór respectievelijk na de cesuur situeert. Alleen wordt die techniek vaak weggemoffeld door het gebruik van temporele functies. Neem nu de klassieke regel dat suppletieve wetten eerbiedigende werking hebben ten aanzien van lopende contracten. Om te weten of de nieuwe wet van toepassing is, dient men op grond van die regel na te gaan wanneer het contract werd gesloten. Wat is dat anders dan een intertemporele verwijzingsregel met de contractsluiting als aanknopingscriterium?

6.

Het komt in de eerste plaats de wetgever toe om de cesuur en het aanknopingscriterium van een nieuwe regel te bepalen.[7] Men dient ze dus steeds eerst te zoeken in de eventuele overgangsbepalingen van de nieuwe wet zelf (het zogenaamde “uitdrukkelijk intertemporeel recht”). Ook de parlementaire voorbereiding is vaak een onderzoekje waard, nu de wetgever daar soms (ook) aanwijzingen geeft over het intertemporele toepassingsgebied van de nieuwe wet. Heeft de wetgever zich noch expliciet (d.m.v. overgangsbepalingen), noch impliciet (bv. in de parlementaire voorbereiding) over het intertemporele toepassingsgebied van de nieuwe wet uitgesproken, dan wordt het bepaald aan de hand van het zogenaamde “algemeen intertemporeel recht”.[8]

De halve regeling van artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet

7.

Laat ons in dat licht nu nog eens kijken naar artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet.

De cesuur valt meteen op. Voor bestaande vennootschappen is dat niet 1 mei 2019 (datum van inwerkingtreding), maar wel 1 januari 2020 (of de dag van de bekendmaking van de opt-in).

Een aanknopingscriterium vinden we echter niet. De wetgever stelde enkel dat het WVV van toepassing is vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in), maar hij heeft niet expliciet verduidelijkt welke feiten zich precies moeten voordoen vanaf die datum opdat het WVV van toepassing zou zijn.

8.

Nu kan een en ander op twee manieren worden geïnterpreteerd. Volgens een eerste interpretatie moet de rechter vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in) altijd het WVV toepassen, ongeacht de datum van de feiten waarover hij oordeelt. In die interpretatie heeft de wetgever in feite – in afwijking van het algemeen intertemporeel recht – de rechterlijke beoordeling van de zaak als aanknopingscriterium gekozen.

Volgens een tweede interpretatie heeft de wetgever daarentegen geen aanknopingscriterium bepaald. Wat dan wel precies als aanknopingscriterium moet worden gezien, wordt overgelaten aan het algemeen intertemporeel recht. Dat impliceert dat voor de meeste gevallen niet de datum van het oordeel van de rechter van belang is, maar wel de datum van de feiten waarover de rechter oordeelt. De rechter dient dan alleen het WVV toe te passen indien die feiten plaatsvonden vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in).

De belangrijke rol van het algemeen intertemporeel recht

9.

De tweede interpretatie is de juiste.[9] Dat blijkt vooreerst uit de uiteenzetting van het overgangsregime in de parlementaire voorbereiding:

“Vanaf de datum waarop het wetboek van toepassing wordt op een vennootschap, vereniging of stichting gelden de gewone regels van de werking van de wet in de tijd.”[10]

De “gewone regels van de werking van de wet in de tijd” zijn dus van toepassing. Dat wordt ook op andere plaatsen bevestigd. Op een gegeven moment werd de minister gevraagd waarom hij niet was ingegaan op de suggestie van de Raad van State om meer gedetailleerde overgangsbepalingen te ontwerpen. Hij antwoordde als volgt:

“Artikel 31, § 3 tot 71 regelt een aantal bijzondere situaties. Het leek niet opportuun deze lijst nog langer te maken omdat in de meeste gevallen het gemeen recht van de toepassing van de wet in de tijd een oplossing biedt. […]

Deze beginselen zijn voldoende duidelijk. Het is derhalve niet aangewezen en zelfs gevaarlijk een heel aantal situaties te willen regelen die zich in de praktijk kunnen voordoen, zoals de Raad van State blijkbaar wenst (advies van 13 september 2018, blz. 67-68). Het is niet aangewezen omdat men niet alle hypotheses kan voorzien.”[11]

Kortom: los van enkele zogenaamd bijzondere situaties worden de intertemporele conflicten naar aanleiding van de invoering van het WVV in principe beheerst door het “gemeen recht van de toepassing van de wet in de tijd”, d.w.z. het algemeen intertemporeel recht.

10.

De minister geeft ook enkele illustraties van de oplossingen die voortvloeien uit dat gemeen recht.

Zo zegt hij over de nieuwe omschrijving van de bevoegdheid van het orgaan van dagelijks bestuur hetvolgende:

“Daaruit volgt bijvoorbeeld dat in vennootschappen en verenigingen die bij de inwerkingtreding van de wet bestaan en waarop het wetboek vanaf 1 januari 2020 van toepassing is, de bevoegdheid van het orgaan van dagelijks bestuur overeenkomstig de nieuwe wet wordt bepaald.

Omgekeerd zal de uitbreiding van de bevoegdheid van het orgaan van dagelijks bestuur niet voor gevolg hebben dat een bevoegdheidsoverschrijding begaan onder de oude wet rechtsgeldig wordt.”[12]

Anders gezegd: voor de nieuwe bevoegdheidsomschrijving van het orgaan van dagelijks bestuur moet volgens de minister de precieze handeling van dat orgaan als aanknopingscriterium worden gehanteerd. Een handeling die het orgaan van dagelijks bestuur stelde vóór 1 januari 2020 (of de dag van de bekendmaking van de opt-in) wordt dus beheerst door het W.Venn., zelfs indien de rechter daarover pas jaren later dient te oordelen. Omgekeerd worden de handelingen gesteld vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in) beheerst door het WVV.

Een tweede voorbeeld betreft de nieuwe regels inzake (bestuurs)aansprakelijkheid:

“Wat de aansprakelijkheid betreft, blijft de oude wet van toepassing op schadeveroorzakende feiten die werden begaan vóór de toepassing van de nieuwewet op de betrokken rechtspersoon. De vordering tot schadevergoeding ontstaat inderdaad op de dag dat het schadeveroorzakende feit wordt gepleegd. Deze regel volgt duidelijk uit een arrest van het Hof van Cassatie van 14 november 2014 (Pas., 2014, nr. 693).

Daaruit volgt dat de bepalingen van artikel 2:55 van het wetboek, in zoverre zij afwijken van de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen, evenals de in artikel 2:56 neergelegde beperking van aansprakelijkheid, slechts toepassing zullen vinden op feiten begaan na de datum waarop het wetboek op de rechtspersoon van toepassing wordt, d.w.z. 1 januari 2020, behoudens “opt-in”.”[13]

Anders gezegd: voor voormelde aansprakelijkheidsregels moet het “schadeveroorzakende feit” als aanknopingscriterium worden gehanteerd. Op schadeveroorzakende feiten die plaatsvinden vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in) is het WVV van toepassing. Op schadeveroorzakende feiten die daarvóór plaatsvonden, blijft daarentegen het W.Venn. van toepassing, zelfs indien een rechter daarover pas oordeelt na 1 januari 2020. Die regel werd later zelfs uitdrukkelijk ingeschreven in artikel 39, § 6 van de Invoeringswet.[14] In tegenstelling tot wat sommigen misschien denken, is artikel 39, § 6 van de Invoeringswet dus geen uitzondering op artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet, maar gaat het juist om een toepassing ervan.[15]

Ook voor de wijziging van verjaringstermijnen gelden de (complexe) regels van het algemeen intertemporeel verjaringsrecht, aldus de minister:

“In zoverre de nieuwe wet een kortere verjaringstermijn bepaalt dan in de oude wet, loopt de nieuwe termijn vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet, zonder dat dit kan leiden tot een verlenging van de termijn die onder de oude wet gold (P. Roubier, Le droit transitoire, 2e druk, Parijs, Dalloz et Sirey, 1960, p. 300; P. Popelier, Toepassing van de wet in de tijd, APR, Antwerpen, Kluwer, Story-Scientia, 1999, nrs 138 et 139; Cass., 30 januari 2009, Pas., 2009, nr 79; Cass., 24 januari 1997, Pas., 1997, nr 47; Cass., 13 januari 1989, Pas., 1989, nr 394).

Zo bijvoorbeeld zal de vervaltermijn van 6 maanden in zoverre hij voortaan ook van toepassing wordt op vorderingen tot nietigheid van besluiten van bestuursorganen (art. 2:136, § 4, tweede lid), beginnen te lopen vanaf de dag waarop het wetboek op de betrokken vennootschap, vereniging of stichting van toepassing wordt.”[16]

11.

Het mag duidelijk zijn: de wetgever heeft het aanknopingscriterium in principe[17] overgelaten aan het algemeen intertemporeel recht.

Anders gezegd: artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet impliceert niet dat de rechter vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in) steeds het WVV moet toepassen, ongeacht de vraag wanneer de precieze casus zich heeft voorgedaan. En dat is maar best ook. Het tegendeel zou inderdaad betekenen – horresco referens – dat de wetgever jaren en jaren aan vennootschapsrechtelijk functioneren post factum zou onderwerpen aan een nieuw wettelijk kader.

Dat zou niet alleen onrechtvaardig aanvoelen, het zou ook wel eens ongrondwettig kunnen zijn. Men mag inderdaad niet vergeten dat de formele wet ook inzake intertemporeel recht niet meer onschendbaar is. Het Grondwettelijk Hof ontwikkelde – onder het streng toeziende oog van het EHRM – verschillende toetsingsnormen voor het intertemporeel recht, gebaseerd op het recht op een eerlijk proces, het eigendomsrecht, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.[18] Het is niet onwaarschijnlijk dat de toepassing van het WVV op handelingen en gedragingen uit het verleden een of meer van die hogere normen zou schenden, al is een en ander uiteraard o.a. afhankelijk van de precieze wijzigingen in kwestie.[19]

12.

Men zou het kunnen betreuren dat de wetgever niet uitdrukkelijk bepaald heeft welke feiten precies als aanknopingscriterium moeten worden gehanteerd, zoals de Raad van State nochtans had gevraagd.[20] De vraag naar het aanknopingscriterium is vaak immers precies de grootste breinbreker in het intertemporeel recht. Ze kan bovendien niet in algemene termen worden beantwoord, aangezien niet voor elke nieuwe regel hetzelfde aanknopingscriterium kan worden gehanteerd. Toegegeven, bij een wetswijziging van deze omvang is het niet evident om alle wijzigingen en alle daarmee gepaard gaande intertemporele conflicten te voorzien. Het risico had dus inderdaad kunnen bestaan dat bepaalde situaties over het hoofd werden gezien, zoals de minister aangaf (supra 9). De vraag is echter of dat zoveel problematischer was geweest dan de huidige situatie.

13.

Dat gezegd zijnde; hoe bepaalt het algemeen intertemporeel recht nu welk feit precies als aanknopingscriterium moet worden gehanteerd?

Daarover wordt getwist, en het zou ons te ver brengen hier alle bestaande methoden te beschrijven en te evalueren. Wel geven we u graag nog even het systeem mee dat ondergetekende in zijn proefschrift heeft verdedigd.[21] In dat systeem wordt het aanknopingscriterium bepaald in functie van de rechtmatige verwachtingen van de rechtsonderhorigen die nadeel hebben bij de wetswijziging. Men gaat daarbij eerst na welke rechtsonderhorigen nadeel hebben bij de wetswijziging. Vervolgens gaat men op zoek naar het “kantelmoment” voor die rechtsonderhorigen, d.w.z. het moment waarop zij de rechtmatige verwachting verkrijgen dat de oude wet van toepassing zal blijven. Dat kantelmoment gebruikt men dan in principe als aanknopingscriterium.[22] Vindt het plaats vóór de cesuur, dan is in principe de oude wet van toepassing. Vindt het plaats na de cesuur, dan is de nieuwe wet van toepassing.

14.

Een voorbeeldje kan dat nog even verduidelijken.

Onder het oude recht golden onthoudingen als een neen-stem voor besluiten over de wijziging van de statuten bij de BVBA en de NV (art. 286, vierde lid en art. 558, vierde lid W.Venn.). Onder het nieuwe recht worden onthoudingen in dat geval “geneutraliseerd”: ze worden noch in de teller, noch in de noemer meegerekend (art. 5:100, vierde lid en art. 7:153, vierde lid WVV). Volgens de parlementaire voorbereiding gaat het om een dwingende wijziging, die vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in) van toepassing is op bestaande vennootschappen.[23]

Die wijziging is evident nadelig voor het neen-kamp, dat plots potentieel enkele stemmen verliest. De vraag is dus op welk moment de neen-stemmers de rechtmatige verwachting verkrijgen dat het oude recht van toepassing zou blijven. Het antwoord ligt voor de hand: het moment waarop de AV plaatsvindt. Rechtmatige verwachtingen ontstaan o.a. in gevallen waarin de rechtsonderhorigen zo hebben gehandeld of hebben nagelaten te handelen dat ze hun gedrag niet of nauwelijks meer kunnen aanpassen aan een ander wettelijk kader. Onder het oude recht diende het neen-kamp zich niet te bekommeren om de onbesliste aandeelhouders; zij hadden hun stem sowieso. Onder het nieuwe recht moet het neen-kamp de onbesliste aandeelhouders echter pogen te overtuigen van het neen-standpunt. Dat kan uiteraard alleen maar voor zover de AV nog niet heeft plaatsgevonden. Eenmaal de AV plaatsvond, kan het neen-kamp immers niets meer veranderen aan het stemgedrag van de onbesliste aandeelhouders. Anders gezegd: het moment waarop de AV plaatsvindt is het kantelmoment en moet dus als aanknopingscriterium worden gebruikt. Vindt het plaats na de cesuur, dan gelden de nieuwe regels. Vindt het plaats vóór de cesuur, dan gelden de oude regels, ongeacht de vraag wanneer de notulen van de AV worden goedgekeurd, de statutenwijziging wordt bekendgemaakt, de zaak door de rechter wordt beoordeeld, etc.

* * *

Het moge duidelijk zijn: het zal nog jaren duren vóór alle overgangssituaties verleden tijd zijn.

In de tussentijd kunnen we u alleen maar aanraden uw geannoteerde wetboeken van het W.Venn. alsnog bij te houden. Niet uit nostalgie, maar omdat u ze nog vaak nodig zult hebben.

[1]      Wet 23 maart 2019 tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen, BS 4 april 2019, 33.239.

[2]      De trouwe lezer van deze blog weet al dat dat laatste een afwijking is van de gemeenrechtelijke regel. Normaal gezien zijn suppletieve wetten immers niet van toepassing op lopende contracten, óók niet wanneer de partijen geen uitdrukkelijke clausules hadden opgenomen in hun contract. Zie daarover deze en deze post.

[3]      Zie uitgebreid over temporele functies: T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 87 e.v., nrs. 83 e.v.

[4]      Zie uitgebreid over de techniek van de intertemporele conflictregels: T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 151 e.v., nrs. 164 e.v.

[5]      Art. 4 wet 28 maart 2014 tot invoeging van titel 2 “Rechtsvordering tot collectief herstel” in boek XVII “Bijzondere rechts procedures” van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht, BS 29 april 2014, 35.201.

[6]      Cass. 18 oktober 1963, RW 1963-64, 1910; Cass. 10 februari 1972, Arr.Cass. 1972, 536; Cass. 10 juni 1998, Arr.Cass. 1998, 667; Cass. 10 februari 2010, Arr.Cass. 2010, 402. Zie ook naar Frans recht: Cass. fr. 3e civ. 22 januari 1975, voorziening nr. 73-11546.

[7]      T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 195 e.v., nrs. 203 e.v.

[8]      T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 198-199, nrs. 208-210.

[9]      Zie in dezelfde zin: V. Simonart, “Code des sociétés et des associations – Droit transitoire” in O. Caprasse, H. Culot en X. Dieux (eds.), Le nouveau droit des sociétés et des associations, Limal, Anthemis, 2019, (519) 542; J.M. Nelissen Grade, “Le droit transitoire”, TBH 2018, (1236) 1241 e.v.

[10]    Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 54-3119/001, 349.

[11]    Parl.St. Kamer 2018-19, nr. 54-3119/11, 179 en 181.

[12]    Parl.St. Kamer 2018-19, nr. 54-3119/11, 179.

[13]    Parl.St. Kamer 2018-19, nr. 54-3119/11, 179-180.

[14]    “De artikelen 2:56 tot 2:58 worden van toepassing op schadeveroorzakende feiten die plaatsvinden na de datum waarop het Wetboek van vennootschappen en verenigingen overeenkomstig paragraaf 1, eerste of tweede lid op de betrokken rechtspersoon van toepassing wordt.

[15]    Vgl.: V. Simonart, “Code des sociétés et des associations – Droit transitoire” in O. Caprasse, H. Culot en X. Dieux (eds.), Le nouveau droit des sociétés et des associations, Limal, Anthemis, 2019, (519) 544-545; J.M. Nelissen Grade, “Le droit transitoire”, TBH 2018, (1236) 1240-1241.

[16]    Parl.St. Kamer 2018-19, nr. 54-3119/11, 180.

[17]    Zie evenwel supra voetnoot 2 en infra voetnoot 22.

[18]    Zie uitgebreid over deze toetsingsnormen: T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 205 e.v., nrs. 214 e.v.

[19]    Men zou zich zelfs de vraag kunnen stellen of het feit op zich dat het WVV van toepassing is op bestaande vennootschappen voor sommige wijzigingen (zeker de suppletieve) geen hogere normen schendt. Vgl. daarover: T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 694, nr. 654 en bekijk ook deze blogpost.

[20]    Zie: Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 54-3119/007, 27-28.

[21]    Zie: T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 575 e.v., nrs. 534 e.v.

[22]    Voor sommige wijzigingen, bijvoorbeeld suppletieve wijzigingen, is het kantelmoment in principe de contractsluiting (of in dit geval: de oprichting van de vennootschap). Uit artikel 39, § 2, eerste lid van de Invoeringswet volgt echter dat de suppletieve bepalingen van het WVV vanaf 1 januari 2020 (of vanaf de dag van de bekendmaking van de opt-in) van toepassing zijn op bestaande vennootschappen indien de statuten geen afwijkende bepaling bevatten. In die zin wijkt de wetgever dus af van het algemeen intertemporeel recht (supra voetnoot 2). Voor die wijzigingen dient men dan noodgedwongen te zoeken naar het “second best” aanknopingscriterium, d.w.z. het aanknopingscriterium dat het minste afbreuk doet aan de rechtmatige verwachtingen. Zie daarover: T. Vancoppernolle, Intertemporeel recht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 693-694, nr. 654.

[23]    Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 54-3119/001, 351.

Lees hier het originele artikel

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen