De invoering van Boek 6
en de impact voor de medische sector
Prof. dr. Christophe Lemmens (Dewallens & Partners)
Webinar op vrijdag 4 oktober 2024
Wat ingeval een zorgverstrekker komt te overlijden tijdens een procedure voor het RIZIV (Eska Law)
Auteur: Eska Law
Wanneer u als erfgenaam wordt geconfronteerd met het overlijden van een familielid dan brengt dit niet alleen een zware emotionele slag met zich mee maar kan u opeens ook geconfronteerd worden met mogelijke zware financiële schulden van de overledene.
Wat als uw overleden familielid een zorgverstrekker (bijvoorbeeld een arts, tandarts, verpleegkundigen …) was en er sprake was van een lopende RIZIV-procedure wegens vastgestelde inbreuken op de nomenclatuur en de regelgeving?
Zal u als erfgenaam in dat geval betrokken worden in de procedure voor het RIZIV?
Dergelijk geval deed zich voor in 2019 voor de Kamer van Beroep.
In deze zaak werd aan een gynaecoloog ten laste gelegd dat hij onnodige en overbodige verstrekkingen zou hebben aangerekend aan de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.
Zo was er volgens de DGEC (toen genaamd de DGC, de Dienst voor Geneeskundige Controle) in de periode tussen 1 september 1992 tot 19 januari 1995 sprake van de aanrekening van 39.089 overbodige verstrekkingen voor een bedrag van 397.332,02 euro.
Hierbij had de Kamer van Beroep de mogelijkheid om naast de veroordeling tot terugbetaling van deze verstrekkingen eveneens een administratieve geldboete op te leggen tot 100% van het terug te betalen bedrag.
Logischerwijs wenst geen enkel erfgenaam met dergelijke schuldenlast geconfronteerd te worden na het overlijden van een dierbare.
In principe geldt de regel dat ingeval een partij tijdens het geding komt te overlijden, het geding wordt onderbroken totdat een rechthebbende het geding hervat.
Een hervatting van het geding, vrijwillig of gedwongen, is evenwel slechts mogelijk indien er tussen de oorspronkelijke partijen nog punten van geschil bestaan en voor zover de vordering niet is uitgedoofd door verjaring, afstand of een andere oorzaak.
In 2017 kwam de gynaecoloog in kwestie te overlijden. In plaats van de erfgenamen aan te spreken, vroeg de DGEC in deze zaak om het verval van de oorspronkelijke vordering vast te stellen en te besluiten dat deze vordering ten gronde niet meer te beoordelen was.
De Kamer van beroep stelde in dit geval dat er sprake was van een gebrek aan een actueel geschil en dat er dus geen aanleiding was om het geding te onderbreken met het oog op een hervatting ervan.
Zo oordeelde de Kamer van beroep dat het voorwerp van de vordering betrekking had op maatregelen die kunnen opgelegd worden aan de zorgverlener wegens inbreuken op de ZIV-Wet.
Vermits deze procedure gelijkenissen vertoont met een procedure voor de strafrechter, werd door de Kamer van beroep gekeken naar de procedureregels in kader van een strafprocedure.
Zo bepaalt artikel 20 VTSv dat een rechter het verval van de strafvordering dient vast te stellen bij het overlijden van de betrokkene.
“De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat.”
De Kamer van beroep paste in dit geval dezelfde regel toe en oordeelde dat ook in huidige zaak diende te worden vastgesteld dat het overlijden van de zorgverlener het verval met zich mee brengt van de vordering tot vaststelling van inbreuken en bijgevolg ook van de vordering tot het opleggen van een terugvordering en een sanctie.
Daarenboven wordt volgens de Kamer van beroep een verderzetting van een procedure door de erfgenamen niet opportuun geacht aangezien er in deze zaak ernstige vragen zouden rijzen ten aanzien van hun rechten van verdediging. Deze rechten bleken immers ten gevolge van het verstrijken van de redelijke termijn niet langer meer te zijn gewaarborgd.
De oorspronkelijke vordering werd bijgevolg door de Kamer van beroep vervallen verklaard en de procedure werd aldus niet verder gezet ten opzichte van de erfgenamen.
Beslissing van de Kamer van beroep van 24 september 2019 (NB-007-02 en NB-008-02)
Bron: Eska Law
» Bekijk alle artikels: Medisch & Pharma