Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Ivan Peeters en mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


Faillissementsrecht:
recente wetgeving én rechtspraak anno 2024

Mr. Ilse van de Mierop en mr. Charlotte Sas (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 6 december 2024

Superconfex-arrest: Cassatie bevestigt principes over draagwijdte van ‘lex concursus’ en individuele schade bij oplichting (Corporate Finance Lab)

Auteur: Roel Verheyden (Corporate Finance Lab)

Publicatiedatum: 13/04/2018

Cassatie 4 april 2017 (“Superconfex”)

In een arrest van 4 april 2017 (P.16.0484) inzake het faillissement van de bekende textielketen “Superconfex”, diende het Hof van Cassatie zich te buigen over enkele vragen die zich situeren in het domein van het (Europese) insolventierecht en het strafrecht. We focussen daarbij op de voornaamste juridische knopen die het Hof moest doorhakken: het toepassingsgebied van de lex concursus en de aanwezigheid van individuele schade in hoofde van een schuldeiser die slachtoffer was van oplichting.

Zo rees de vraag of Belgische slachtoffers van oplichting, gepleegd door een dader die in Nederland persoonlijk failliet werd verklaard, schadevergoeding konden vorderen voor een Belgische strafrechter. Het Hof van Cassatie beantwoordt deze vraag positief.

Artikel 4 van de Europese Insolventieverordening  (EG) 1346/2000 [1]bepaalt ter zake dat de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst worden door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend; behalve waar de verordening daarvan uitdrukkelijk zou afwijken.

De appelrechters hadden geoordeeld dat zij het Belgische faillissementsrecht niet dienden toe te passen, omdat zij slechts uitspraak doen over de eventuele gegrondheid van de vorderingen die de Belgische vennootschappen hebben ingesteld voor de schade die voortvloeit uit het misdrijf van oplichting. Verder oordeelden zij dat zodra de gegrondheid van de vorderingen vaststaat, het Nederlandse faillissementsrecht moet worden toegepast voor de effectieve vergoeding van de Belgische vennootschappen.

De dader van de oplichting, die bovendien bestuurder was in de failliete moedervennootschap, was een andere mening toegedaan. Hij claimde dat de appelrechters artikel 4 van de Insolventieverordening hadden geschonden. Zijn redenering luidde als volgt: aangezien hij in Nederland persoonlijk failliet werd verklaard voordat de eerste strafvordering en burgerlijke vordering werden opgestart, was de Nederlandse curator de enige aangewezen instantie om alle schuldvorderingen te ontvangen, te beheren en te verdelen. Krachtens artikel 4 van de Verordening zouden de individuele vorderingen van de Belgische vennootschappen dan ook getoetst moeten worden aan het in casu toepasselijke Nederlandse recht.

Het Hof van Cassatie bevestigde daarentegen het oordeel van de beroepsrechters:

“Artikel 4 belet niet dat het slachtoffer van een misdrijf, gepleegd door een dader die in een andere lidstaat van de EU persoonlijk failliet is verklaard, voor de Belgische strafrechter schadevergoeding vordert en verkrijgt op grond van artikel 1382 BW, om vervolgens de uit zijn titel voortvloeiende schuldvordering te onderwerpen aan de insolventieprocedure zoals geregeld volgens het recht van de lidstaat waarin het faillissement is uitgesproken (versta: Nederland).”

Dit is een klassieke toepassing van de grenzen van de lex concursus.

*  * *

Daarmee verwant stelde zich de vraag of het misdrijf  van oplichting een individuele schade had veroorzaakt in hoofde van een dochtervennootschap, die tevens de hoedanigheid had van schuldeiser in het faillissement van de moedervennootschap. De oplichter, voormalig bestuurder in de moedervennootschap, voerde aan dat de burgerlijke rechtsvordering van de dochtervennootschap ingevolge de feiten van oplichting strekte tot vergoeding van schade die gemeen was aan alle schuldeisers van de gefailleerde moedervennootschap.

Andermaal komt de oplichter annex eiser in cassatie van een kale reis terug.

Het Hof brengt vooreerst in herinnering dat het faillissement van de schuldenaar er niet aan in de weg staat dat een schuldeiser vergoeding vordert van een derde door wiens fout schade is ontstaan die hem alleen treft (zie eerder Cass. 5 september 2013, Arr.Cass. 2013, 1723; Cass. 17 december 2015, RW 2016-17, 307).

Vervolgens past het Hof die rechtspraak toe op de casus: “De fout van een bestuurder die erin bestaat het misdrijf van oplichting te plegen ten nadele van een contractant van de failliet verklaarde vennootschap, kan voor die contractant schade opleveren die hem alleen treft en die hij bijgevolg kan vorderen van die bestuurder.” Daarover oordeelt de feitenrechter op onaantastbare wijze. Het Hof van Cassatie controleert enkel of de rechter een consistent oordeel velt. In het vakjargon van het Hof heet dat “uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleiden die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden verantwoord.”

Welnu, het beroepsarrest had vastgesteld dat de vordering van de dochtervennootschap ingevolge de feiten van oplichting een individuele schade is en geen collectieve schade, die tot de bevoegdheid van de curator behoort. Uit die vaststelling kon het arrest wettig afleiden dat de burgerlijke vordering van de dochtervennootschap ontvankelijk is omdat zij strekt tot de vergoeding van individuele schade, dixit het Hof van Cassatie.

Het Hof van Cassatie maakt hier opnieuw een klassieke toepassing van de principes inzake individuele schade na faillissement. Die rechtspraak ligt overigens in het verlengde van een arrest van 25 januari 2017 over afgeleide schade, waarin het Hof van Cassatie (in een obiter dictum) bevestigde dat een aandeelhouder die wordt opgelicht, persoonlijk vergoeding kan vorderen voor de schade die voortvloeit uit die oplichting.

Lees hier het originele artikel

[1] Verordening (EG) 1346/2000 is ingetrokken bij artikel 91 van de Verordening (EU) 2015/848, waarbij oud artikel 4 thans artikel 7 is geworden. De nieuwe verordening trad in werking op 25 juni 2015 en is van toepassing op de procedures die werden geopend vanaf 26 juni 2017. Voor de oude insolventieprocedures, hetgeen hier het geval was, blijft de Verordening (EG) 1346/2000 van toepassing.

» Bekijk alle artikels: Insolventie & Faillissement