Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Ivan Peeters en mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


Faillissementsrecht:
recente wetgeving én rechtspraak anno 2024

Mr. Ilse van de Mierop en mr. Charlotte Sas (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 6 december 2024

Kan een “taxatiebureau” überhaupt het ereloon van een curator wettelijk gezien taxeren? (Corporate Finance Lab)

Auteur: Vincent Verlaeckt (Advocaat en gastblogger Corporate Finance Lab)

Publicatiedatum: 03/09/2020

Iedereen die optreedt als curator, komt – meer dan hem lief is – in aanraking met zogenaamde “pro-deo faillissementen”.  De “lege dozen” waarbij er onvoldoende actief is om zelfs bv. het minimumereloon van de curator te voldoen. In een zeer nabij verleden beschikte elke afdeling van een Ondernemingsrechtbank over een “potje werkingsmiddelen” waaruit pro-deo staten van curatoren en voorlopige bewindvoerders werden betaald. De staat van ereloon en kosten werd bij vonnis begroot door de rechtbank waarbij de kosten ten laste van de Belgische Staat werden gelegd en op basis van dit vonnis, betaalde de griffie – afhankelijk van rechtbank – redelijk vlot uit.

Echter, sinds 1 januari 2020 zijn de zogenaamde arrondissementele taxatie – en vereffeningsbureau ’s in werking getreden. Dit klinkt gewichtig, doch in wezen betreft het “taxatiebureau” een griffier op het niveau van de hoofdzetel van de rechtbank van eerste aanleg die voortaan de prestaties van de curator in een pro-deo faillissement zal taxeren. Na deze taxatie, moet de curator zich vervolgens wenden tot het “vereffeningbureau”, zijnde een ambtenaar van de Stafdienst Begroting en Beheerscontrole van de FOD Justitie die de pro deo kostenstaten opnieuw verifieert en daadwerkelijk “vereffent”  (betaalt).

U leest het goed. Een griffier (geen rechter) van een rechtbank van eerste aanleg (geen Ondernemingsrechtbank) zal de staat van ereloon en kosten van een curator voortaan “taxeren”. Onder “taxeren” wordt m.i. toch nog steeds begrepen “het appreciëren  van prestaties en verifiëren van uitgaven en hieraan een gepast ereloon en kostenstaat koppelen”. Deze gehele herstructurering zou moeten leiden tot een snellere betaling (sic).[1]

Ondernemingsrechtbanken hebben pas sinds kort beseft dat deze nieuwe betaalstructuur ook van toepassing is op hun werking. De organisatie van de arrondissementele bureaus werd geïnstalleerd bij KB van 15 december 2019 [2] en heeft als voorwerp het verifiëren, betalen en terugvorderen van  “gerechtskosten in strafzaken en gelijkgestelde kosten“.  De titel van het KB doet inderdaad niet vermoeden dat curatoren hierdoor zouden gevat worden. Wat “gerechtskosten in strafzaken en gelijkgestelde kosten” precies zijn, wordt bepaald door de “Wet van 23 maart 2019 betreffende de gerechtskosten in strafzaken en gelijkgestelde kosten” [3].  Wie deze wet leest, kan ook niet vermoeden dat curatoren hierdoor zouden gevat kunnen worden.

Echter, in artikel 42 van voormeld KB van 15 december 2019 heeft de Koning bepaald dat  “het ereloon van de curator met in de massa van het faillissement onvoldoende activa ” voortaan moet gelijk gesteld worden met “gerechtskosten” zoals bedoeld in de Wet van 23 maart 2019.  Op die manier onderwerpt de Koning eigenmachtig de curatoren aan het systeem van het taxatie -en vereffeningsbureau in geval van een pro-deo faillissement.

En daar knelt volgens de Ondernemingsrechtbank van Dendermonde het wettelijk schoentje (Orb Gent afd Dendermonde 12 08 2020). De Koning heeft de bevoegdheid niet om in een uitvoeringsbesluit van een wet, het toepassingsgebied van diezelfde wet te verruimen. In de wet van 23 maart 2019 is enkel aan de Koning de bevoegdheid gegeven om bepaalde kosten uit te sluiten van het toepassingsgebied “gerechtskosten in strafzaken” [4], niet om een ander soort kosten er aan toe te voegen. Het is duidelijk dat de taakomschrijving van een curator niet kan gelezen worden in de opsomming van 1° tot en met 12° van artikel 3,§1 van de Wet van 23 maart 2019. Een curator doet niet aan waarheidsvinding of verleent geen humane bijstand. De curator beheert en vereffent het vermogen van de gefailleerde en verdeelt de opbrengst ervan onder de schuldeisers (art. XX.98 WER).

Evenmin kan het ereloon ressorteren onder één van de 5 categorieën  “met gerechtskosten in strafzaken gelijkgestelde kosten”  opgesomd in artikel 3,§2 van de Wet van 23 maart 2019.  In de categorieën 1° tot en met 4° gaat het steeds over “vorderingen zoals bedoeld in §1”[5], die niet compatibel zijn met de functie van een curator. Categorie 5° kan enkel ingeroepen worden als een bijzonder wet – dus geen KB – heeft voorzien in de gelijkstelling met “gerechtskosten in strafzaken”. Er bestaat geen bijzondere wet die het ereloon van een curator gelijkstelt met “gerechtskosten in strafzaken”. Bovendien kan de gelijkstelling middels een bijzonder wet enkel betrekking hebben op kosten waarvan het doel overeenstemt met minstens één van de gevallen opgesomd in paragraaf 1, derde lid, 1° tot 12°. Zoals reeds gesteld, is geen van deze doelen toepasbaar op de taak van een curator.

Het besluit van de Ondernemingsrechtbank Dendermonde is dan ook dat op basis van de Wet van 23 maart 2019 het ereloon van de curator niet kan aanzien worden als een “gerechtskost in strafzaken”, noch als een “met gerechtskosten in strafzaken gelijkgestelde kost”. Hieruit volgt dat de Koning zijn bevoegdheid heeft overschreden door dit toch alzo te bepalen en dat dat hierdoor artikel 42 van het KB van 15 december 2019 onwettig is. Om die reden heeft de Ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Dendermonde dan ook in het eerste vonnis waarin zij moest oordelen over deze kwestie, de taxatie opnieuw zelf in handen genomen en in het vonnis de pro-deo staat van de curator ten laste gelegd van de Belgische Staat. Het KB van 15 december 2019 wordt terzijde geschoven op basis van artikel 159 GW.

Het zou interessant kunnen worden als de curatoren in kwestie dit vonnis zouden betekenen aan de Belgische Staat. De Belgische Staat zou dan derdenverzet moeten aantekenen en in een volwaardig tegensprekelijk debat argumenteren waarom volgens haar (artikel 42 van) het KB wel wettig is. Blijft de Belgische Overheid na betekening stilzitten, dan zou dit finaal kunnen eindigen in een gedwongen uitvoering.

U kan het integraal vonnis van 12.08.2020  (AR O/20/00070) lezen zodat u zelf kan oordelen (Orb Gent afd Dendermonde 12 08 2020).

Het probleem ligt niet zozeer in het gegeven dat de Wet betreffende de gerechtskosten in strafzaken en gelijkgestelde kosten wordt toegepast in het faillissementscontentieux. De wet is immers ook van toepassing in handelszaken. Zo is het mogelijk dat een curator rechtsbijstand vraagt voor de aanstelling van een gerechtsdeskundige. De taxatie en vergoeding van deze expertisekost kan dan inderdaad volgens het stramien van het KB van 15 december 2019 verlopen. Doch de prestaties van de curator zelf, kunnen niet gevat worden onder eender welke creatieve interpretatie van de wet van  23 maart 2019.

De beweegreden tot dit wettelijk ingrijpen (nl. centralisatie en controle van de uitgaven) zou in de efficiëntie en fraudepreventie gelegen zijn. Dat het blijkbaar al eens voorvalt dat bv. een tolk een uur teveel aanrekent of een slotenmaker een zeer duur slot plaatst. Doch dit alles is niet te vergelijken met een curator. Een faillissementsrechter oordeelt in een vonnis over de taxatie, na advies van de rechter -commissaris. Men kan nu toch niet voorhouden dat een beslissing in een vonnis, fraudegevoelig is. Ook het argument dat het niet passend is dat een strafrechter/onderzoeksrechter zou oordelen over de kostenstaat van de deskundige die hij zelf heeft aangesteld om samen op zoek te gaan naar de juridische waarheid, kan niet toegepast worden op curatoren. Er bestaat geen gevaar op afhankelijkheid tussen een faillissementsrechter en een curator. Er is geen samenwerking. De ene staat de ander niet bij, noch geeft de ene, de andere bijstand in welke zin dan ook.  Het argument van de efficiëntie kan ik ook niet volgen. Een curator kreeg een vonnis, hij ging met dit vonnis naar de griffie, de griffier keek dit na en betaalde de pro deo-staat uit. Veel efficiënter kan haast niet.

Als de Belgische Staat in dossiers waarin zij moet betalen, plots maatregelen neemt onder het mom van “efficiëntie” en “centralisatie”, moet ik steeds spontaan denken aan het gezegde “als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen“. Een cynicus / niet-academicus (zoals mezelf) zou durven denken dat de curatoren er even bijgenomen worden, enkel met het oog op het ontnemen van het eigen “potje werkingsmiddelen” aan de ondernemingsrechtbanken om zo de betalingstermijnen opnieuw te doen ontsporen.  Time will tell…

Lees hier het originele artikel

[1] Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties heeft rechtstreekse werking, ook ten aanzien van overheden. Er bestaat discussie of een gerechtelijke opdracht van een curator hierdoor gevat wordt. Mijns inziens wel, de Belgische Staat heeft een andere visie.

[2] Koninklijk besluit 15 december 2019 tot vaststelling van de organisatie van de arrondissementele bureaus gerechtskosten en de procedure volgens dewelke gerechtskosten in strafzaken en gelijkgestelde kosten worden toegekend, geverifieerd, betaald en teruggevorderd, BS 27.12.2019.

[3] Wet van 23 maart 2019 betreffende de gerechtskosten in strafzaken en gelijkgestelde kosten en tot invoeging van een artikel 648 in het Wetboek van strafvordering, BS 19.04.2019.

[4] “De Koning bepaalt de kosten die niet als gerechtskosten mogen worden beschouwd.” Artikel 3§1 4de lid Wet 23 maart 2019.

[5] Met “vordering” wordt wel degelijk bedoeld “opdracht geven tot”. Dit blijkt uit artikel 2 “definities”.

» Bekijk alle artikels: Insolventie & Faillissement