Recente wetgevende ontwikkelingen
met impact op de bouwsector

Prof. dr. Kristof Uytterhoeven (Caluwaerts Uytterhoeven)

Webinar op dinsdag 27 augustus 2024


Het nieuwe Boek 6 en de impact inzake verzekeringen:
een analyse aan de hand van 10 knelpunten

Mr. Sandra Lodewijckx en mr. Pieter-Jan Van Mierlo (Lydian)

Webinar op vrijdag 26 april 2024


Aandachtspunten bij het opstellen
en analyseren van ICT-contracten

Mr. Lynn Pype en mr. Liesa Boghaert (Timelex)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Vereffening-verdeling van nalatenschappen:
16 probleemstellingen

Mr. Nathalie Labeeuw (Cazimir)

Webinar op vrijdag 26 april 2024


Tewerkstelling van buitenlandse werknemers:
nakende ingrijpende wijzigingen

Mr. Sophie Maes en mr. Simon Albers (Claeys & Engels)

Webinar op donderdag 25 april 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024

De redelijke termijn als katalysator voor een vervangend onderscheid tussen opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek? (Waeterinckx Advocaten)

Auteur: Ruben Van Herpe (Waeterinckx Advocaten)

Sinds het formeel bij de ‘Wet Franchimont’ (1998) ingevoerde onderscheid tussen het opsporingsonderzoek (l’information) en het gerechtelijk onderzoek (l’instruction) werd het Grondwettelijk Hof al verschillende keren prejudicieel bevraagd over beide onderzoekstypes.

In de nasleep van de ‘Potpourri II-hervorming’ stuurt het Grondwettelijk Hof naar de wetgever af en toe subtiele signalen dat beide types onderzoek meer naar elkaar moeten groeien.

Zo zag dit Hof al een grondwetsschending doordat er in het opsporingsonderzoek (i.t.t. het gerechtelijk onderzoek) geen rechtsmiddel was voorzien om een door de procureur afgewezen verzoek tot inzage voor te leggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter (GwH 25 januari 2017, nr. 6/2017).

In een ander arrest in datzelfde jaar wees het Grondwettelijk Hof nog op andere fundamentele verschillen tussen de rechten en mogelijkheden in een opsporingsonderzoek tegenover die in een gerechtelijk onderzoek (GwH 21 december 2017, nr. 148/2017):

  • de belanghebbenden (beschikken) tijdens het opsporingsonderzoek niet over een formeel recht om een bepaalde opsporingshandeling te vragen, terwijl een recht om bijkomende onderzoekshandelingen te vragen wel aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij wordt toegekend tijdens het gerechtelijk onderzoek”, en
  • tijdens het opsporingsonderzoek (is) geen toezicht op de regelmatigheid van de procedure door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, die het dossier van eventuele nietigheden kan zuiveren, terwijl een dergelijk toezicht wel voorhanden is tijdens het gerechtelijk onderzoek

Sinds die ‘hints’ lijkt de weg open om de verschillen tussen beide types van onderzoek zo veel mogelijk in vraag te stellen (zie ook R. VERSTRAETEN, “Het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek: werelden van verschil of tijd voor een eengemaakt vooronderzoek? Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 25 juni 2020, NC 2020, 399-424).

In 2020 diende het Grondwettelijk Hof zich dan ook uit te spreken over de bovenstaande eerste gedachtestreep. Het Hof temperde de eerdere signalen (of verwachtingen?) door te oordelen dat het Wetboek van Strafvordering de Grondwet niet schendt doordat de benadeelde partij of een verdachte in een opsporingsonderzoek geen bijkomend onderzoek kunnen vragen door middel van een formeel verzoekschrift met beroepsmogelijkheid voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter (GwH 25 juni 2020, nr. 97/2020). Op dat punt blijft het onderscheid tussen het gerechtelijk onderzoek en opsporingsonderzoek vooralsnog overeind.

Op 3 februari 2022 sprak het Grondwettelijk Hof zich opnieuw uit over de tweedeling opsporingsonderzoek vs. gerechtelijk onderzoek. Deze keer stelde het Hof wel opnieuw een schending van de Grondwet vast. In deze zaak diende het Hof zich te buigen over de naargelang het onderzoek al dan niet mogelijkheid om de (te) lange duur van het onderzoek aan te kaarten voor een rechterlijke instantie.

Op grond van art. 136 Wetboek van Strafvordering (Sv.) is dit enkel mogelijk in een gerechtelijk onderzoek dat na een jaar nog niet is afgesloten. De inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij kunnen in dat geval de kamer van inbeschuldigingstelling middels gemotiveerd verzoekschrift vragen om de betrokken onderzoeksinstantie te interpelleren. De wetgever achtte de invoering van deze mogelijkheid in 1998 noodzakelijk om de partijen mee te laten waken over de afronding van het gerechtelijk onderzoek binnen een redelijke termijn.

Nochtans kan niet alleen een gerechtelijk onderzoek ingrijpend zijn voor de fundamentele rechten van de betrokken personen, dit geldt ook voor een opsporingsonderzoek. In beide gevallen is het van groot belang dat het onderzoek wordt afgerond binnen een redelijke termijn. Om die reden kan volgens het Grondwettelijk Hof art. 136 Sv. ook relevant zijn in een opsporingsonderzoek.

Het  Hof acht het dan ook ongrondwettig dat een verdachte in een opsporingsonderzoek (i.t.t. gerechtelijk onderzoek) niet over een preventief rechtsmiddel beschikt om de voortgang van een lopend onderzoek aan te porren.

Besluit

Met dit arrest wordt onder impuls van de redelijke termijn opnieuw een signaal gegeven dat qua rechtsbescherming van de rechtszoekende het opsporingsonderzoek (minstens op bepaalde punten) moet samenvloeien met het gerechtelijk onderzoek.

Of de controle van de regelmatigheid van de procedure in het opsporingsonderzoek (tweede bovenstaande gedachtestreep) hetzelfde lot zal beschoren zijn, zal de toekomst nog moeten uitwijzen. Het Hof van Cassatie oordeelde 12 jaar geleden alleszins dat dit onmogelijk is volgens de bestaande wetgeving (Cass. 20 april 2010, P.09.1750.N). Afwachten of het Grondwettelijk Hof hier met een frisse kijk en vanuit haar specifieke functie als hoeder van de Grondwet hetzelfde over denkt.

Bron: Waeterinckx Advocaten

» Bekijk alle artikels: Geschillen & Procedure