Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Woninghuur in Vlaanderen en Brussel:
het antwoord op 25 praktijkvragen

Mr. Ulrike Beuselinck en mr. Koen De Puydt (Seeds of Law)

Webinar op dinsdag 27 augustus 2024


Vereffening-verdeling van nalatenschappen:
16 probleemstellingen

Mr. Nathalie Labeeuw (Cazimir)

Webinar op vrijdag 26 april 2024


Consumentenbescherming bij de verwerving
van financiële diensten: de laatste ontwikkelingen (optioneel met handboek)

Prof. dr. Reinhard Steennot (UGent)

Webinar op donderdag 30 mei 2024

De maatschap in fiscalibus: (on)verdeelde meningen over het afgescheiden vermogen (Corporate Finance Lab)

Auteurs: Felix Desmyttere en Simon Landuyt (Corporate Finance Lab)

Publicatiedatum: 02/09/2020

De maatschap is sedert haar receptie in België in de jaren ’90 uitgegroeid tot waarschijnlijk het belangrijkste instrument in het kader van de (familiale) vermogensplanning. Een maatschapsstructuur laat namelijk toe de controle over activa te splitsen van de economische rechten op deze activa, en dit op een fiscaal interessante wijze.

Het archetype is de situatie waarbij de ouders (een deel van) hun vermogen inbrengen in een maatschap en hun deelbewijzen – al dan niet in blote eigendom – schenken aan de kinderen. Daarbij betonneren ze zichzelf als zaakvoerder van de maatschap waardoor de kinderen niet kunnen beschikken over het ingebrachte vermogen. Na het overlijden van de ouders en de ontbinding en vereffening van de maatschap vloeit het vermogen dan in volle beschikking naar de kinderen, zonder dat er nog bijkomende erfrechten moeten worden betaald.

De maatschap heeft voor een controlesplitsing enkele voordelen ten aanzien van andere vennootschapsvormen. Vooreerst is er door het sterk suppletieve karakter van de maatschap meer vrijheid om de statuten naar eigen inzicht vorm te geven. Waarschijnlijk belangrijker is het fiscaal transparante karakter van de maatschap als niet-rechtspersoon in de inkomstenbelasting (i.t.t. de vennootschap-rechtspersoon die aan de vennootschapsbelasting is onderworpen).

Ook na het WVV zal de maatschap als instrument van familiale vermogensplanning niet snel verdreven worden door andere vennootschapsvormen.[1] Dit is des te meer het geval nu de wetgever met de erkenning van het afgescheiden vermogen van de maatschap in het WVV een belangrijke juridische onzekerheid heeft weggenomen.

Waar het bij een zakenrechtelijk afgescheiden vermogen juridisch zeer duidelijk is dat de persoonlijke schuldeisers van de maten de maatschapsgoederen niet rechtstreeks kunnen uitwinnen, is dit minder het geval indien het afgescheiden vermogen niet wordt erkend en het vermogen louter een verbintenisrechtelijke constructie blijft.

Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid in hoofde van de maatschap vormde traditioneel het argument om de maten in een maatschap te kwalificeren als mede-eigenaar van de goederen behorende tot het “maatschapsvermogen”. De klassieke visie was dan ook dat de maatschap geen zakenrechtelijk afgescheiden vermogen had. Langzamerhand werd evenwel aan die premisse – voornamelijk in de rechtsleer – geknabbeld.

Artikel 1:1 WVV lijkt de discussie definitief te beslechten: ‘een vennootschap wordt opgericht bij een rechtshandeling door één of meer personen, vennoten genaamd, die een inbreng doen. Zij heeft een vermogen [ ]’ Iedere vennootschap, ongeacht of zij rechtspersoonlijkheid heeft, beschikt aldus over een eigen, op basis van de wet erkend, vermogen. De oprichting van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, zoals de maatschap, voert dan ook een scheiding in tussen het vermogen van de deelgenoten en het vennootschapsvermogen. Voor de twijfelaars worden de principes van het afgescheiden vermogen in de artikelen 4:13 tot 4:15 WVV voor de maatschap nog even in detail bevestigd.

Dit is ook belangrijk in fiscalibus. De vraag of de maatschap nu wel of niet een afgescheiden vermogen heeft is al vele jaren een heikel punt bij de berekening van de registratierechten verschuldigd bij een inbreng van onroerende goederen in een maatschap.[2] Ook na de invoering van het WVV zijn alle onduidelijkheden daarover de wereld nog niet uit. Dit bleek andermaal uit een voorafgaande beslissing van de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL), waarvan wij de feiten en conclusie ontleden in een recent nummer van het Notarieel en Fiscaal Maandblad.

De Vlaamse Belastingdienst is van oordeel dat de inbreng van een onroerend goed in een maatschap niet steeds een eigendomsoverdragend karakter heeft. Dergelijke inbreng heeft volgens VLABEL slechts pro rata een eigendomsoverdracht tot gevolg, en is dus maar pro rata belastbaar. Zeer simpel gesteld, de inbreng door bijvoorbeeld een 100% eigenaar van een onroerend goed in een maatschap waarvan die eigenaar 33,33% van de aandelen bezit zal voor 66,66% een eigendomsoverdracht uitmaken waarop inbrengrechten verschuldigd zijn. Bij een vennootschap met rechtspersoonlijkheid zou dit steeds voor 100% belastbaar zijn.

De reden hiervoor is volgens VLABEL omdat de “maatschap geen afgescheiden vermogen heeft en dat aldus de achterliggende maten vanuit juridisch oogpunt kunnen worden beschouwd als (onverdeeld) eigenaar van het onroerend goed”. Met andere woorden, als de inbrenger 33,33 % van de aandelen heeft in de maatschap blijft hij voor 33,33% eigenaar van zijn goed door het gebrek aan afgescheiden vermogen.

De conclusie van VLABEL lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig met de tekst van artikel 1:1 WVV en de artikelen 4:13 tot 4:15 WVV die duidelijk een afgescheiden vermogen organiseren. Betekent dit dan dat de inbreng in de maatschap voor 100% belastbaar moeten zijn? Hier zijn we van mening dat VLABEL zich misschien wat ongenuanceerd heeft uitgedrukt, maar er op zich wel een solide redenering is voor haar eindoordeel. Artikel 4:13, eerste lid WVV stelt immers dat de goederen die worden ingebracht in een vennootschap en die voortkomen uit de vennootschapsactiviteit een onverdeeld vermogen tussen de vennoten vormen.

De notie ‘onverdeeld’ slaat op het feit dat, niettegenstaande de doelgebondenheid van het afgescheiden maatschapsvermogen, de vennoten een rechtstreekse (en voor de persoonlijke schuldeisers van de vennoot moeilijk grijpbare) zakelijke deelgerechtigheid behouden op de goederen die tot het maatschapsvermogen behoren. De maatschap zelf wordt, in tegenstelling tot bij rechtspersonen, dus geen drager van zakelijke rechten, deze blijven juridisch bij de vennoten.

Een uitgangspunt van ons zakenrecht is nochtans dat op het niveau van de persoon er geen compartimentering van activa (en passiva) mogelijk is. Maar het staat de wetgever vrij, en mits goede redenen hoeft dit ook geen probleem te zijn,[3] om af te wijken van de in de rechtsleer (of andere wetten) gehanteerde rechtssystematisering. Het is enkel een kniesoor – of in dit geval de Raad van State –[4] die daarom maalt. Hoe het maatschapsvermogen na de WVV dan exact moet ingepast worden in het vermogensrecht zal dan ook voer blijven voor doctrinairen. De principes zijn evenwel duidelijk.

Concreet betekent het behoud van de zakelijke rechten door de vennoten dat de techniek die VLABEL toegepast heeft in haar beslissing ook na de invoering van het WVV goed verdedigbaar blijft.

Voor een uitgebreide bespreking van de problematiek, zie F. DESMYTTERE en S. LANDUYT, “De maatschap in fiscalibus: (on)verdeelde meningen over het afgescheiden vermogen”, Not.Fisc.M. 2020, afl. 6, 179-184.

Lees hier het originele artikel


[1] Zie voor een ruimere behandeling van het gebruik van een maatschap in het kader van familiale vermogensplanning na de invoering van het WVV: S. LANDUYT, F. DESMYTTERE en L. MAES, “De maatschap: van contract naar instituut” in J. BAEL (ed.), Rechtskroniek voor het Notariaat Deel 35, Herentals, Knops Publishing, 2019, (33) 35-88.

[2] Net als bij de rechtspersonen kunnen roerende goederen (effectenportefeuille, aandelen, kunstwerken etc.) in principe aan het 0% tarief worden ingebracht in een maatschap, waardoor het vraagstuk daar minder relevant is.

[3] De reden waarom het maatschapsvermogen op zakenrechtelijk vlak niet volledig gelijkgeschakeld wordt met het vermogen van rechtspersonen houdt waarschijnlijk verband met het publiciteitsregime bij registergoederen. Zie J. Vananroye, “Slingerende toerekening: de zakelijke rechten van een maatschap”, TRV 2014, (233) 258-259. Maar dat is een verhaal voor een andere keer. Tegenwoordig zullen ongetwijfeld ook fiscale motieven spelen aangezien een volledige gelijkschakeling met het vermogen van de rechtspersoon de argumenten om de maatschap zijn gunstig fiscaal regime te verlenen onder druk zouden zetten. Daarnaast zijn er nog een aantal andere regels die gelden voor rechtspersonen maar niet voor de maatschap.

[4] Adv. RvS bij het Wetsontwerp tot invoering van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen en houdende diverse bepalingen, Parl. St. Kamer, 2017-2018, nr. 54-3119/002, 7-10.