Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Ivan Peeters en mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


Woninghuur in Vlaanderen en Brussel:
het antwoord op 25 praktijkvragen

Mr. Ulrike Beuselinck en mr. Koen De Puydt (Seeds of Law)

Webinar op dinsdag 27 augustus 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Het nieuwe Boek 6 en de impact inzake verzekeringen:
een analyse aan de hand van 10 knelpunten

Mr. Sandra Lodewijckx en mr. Pieter-Jan Van Mierlo (Lydian)

Webinar op vrijdag 26 april 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Aansprakelijkheid van hulppersonen
in en buiten de contractketting.
Een analyse in het licht van Boek 6

Prof. dr. Ignace Claeys en mr. Camille Desmet (Eubelius)

Webinar op vrijdag 30 augustus 2024

Recente cassatierechtspraak inzake de Verzekeringswet 2014: een overzicht (Lydian)

Auteurs: Sandra Lodewijckx en Karen Janssens (Lydian)

Elk jaar blikt het Insurance team van Lydian terug op enkele interessante arresten van het Hof van Cassatie van het voorbije jaar inzake de Verzekeringswet van 2014 (W. Verz.). Ook in 2023 boog het Hof boog zich over verschillende interessante verzekeringsthema’s.

1. Onderscheid tussen een zaakverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering

Op 24 januari 2023 sprak het Hof van Cassatie zich uit over een vermeende schending van artikel 141 W. Verz., dat het begrip ‘aansprakelijkheidsverzekering’ definieert.

Een leasemaatschappij en een transportbedrijf hadden een huurovereenkomst gesloten voor een voertuig met een component ‘omniumverzekering’. De overeenkomst bevatte namelijk een artikel “Provisie Eigen Schade” dat bepaalde dat de verzekeraar het risico van beschadiging of verlies van het gehuurde voertuig en de schaderegeling in welbepaalde gevallen op zich neemt.

Het bestreden vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank Limburg, afdeling Tongeren kwalificeerde de overeenkomst “omniumverzekering” als een aansprakelijkheidsverzekering.

De leasingmaatschappij voerde echter aan dat die kwalificatie artikel 141 W. Verz. schendt, aangezien zij meende dat een omnium- of eigen schadeverzekering noodzakelijkerwijze een zaakverzekering is en geen aansprakelijkheidsverzekering.

Het Hof van Cassatie oordeelde  dat een zaakverzekering een schadeverzekering is die gericht is op het behoud van een welbepaalde zaak waarbij de verzekerde belang heeft. Hieruit volgt dat de eigen schadeverzekering een zaakverzekering en geen aansprakelijkheidsverzekering is.

De appelrechters hadden volgens het Hof onterecht geoordeeld dat de tussen partijen bedongen “Provisie Eigen Schade” een aansprakelijkheidsverzekering is.

De kwalificatie als zaakverzekeringsovereenkomst dan wel als aansprakelijkheidsverzekering heeft gevolgen voor de wettelijke bepalingen die op die verzekeringsovereenkomst van toepassing zijn.

2. Verval van recht op verzekeringsprestaties en het eigen recht van de benadeelde

Een bestelwagen van het merk Toyota en personenwagen van het merk BMW waren betrokken bij een verkeersongeval. De bestuurder van de Toyota en een passagier van de BMW zijn hierdoor overleden.

De BMW reed op het moment van het ongeval met een kopie van een proefrittenplaat vooraan en met een kopie van een handelaarsplaat aan de achterzijde. De BMW was eigendom van een garagist die voor de proefrittenplaat was verzekerd bij de verzoekster in cassatie.

De verzekeraar van de Toyota bestelwagen stelde tegen de verzekeraar van de BMW een vordering tot schadevergoeding in. Zowel de eerste rechter als de appelrechter hebben deze vordering toegekend.

De verzekeraar van de proefrittenplaat van de Toyota bestelwagen heeft vervolgens een voorziening in cassatie ingesteld tegen het bestreden vonnis. Hij meende namelijk dat het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het aanbrengen van een kopie van de proefrittenplaats een risicoverzwaring vormt die niet aan de benadeelde kan worden tegengeworpen. Volgens de verzekeraar gaat het daarentegen om een geval van niet-verzekering dat wél aan benadeelde derden kan worden tegengeworpen.

Voor verplichte aansprakelijkheidsverzekeringen bepaalt art. 151, §  1, eerste W. Verz. dat de excepties, vrijstellingen, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiende uit de wet of de overeenkomst, niet kunnen worden tegengeworpen aan de benadeelde en dit ongeacht of ze zich voorgedaan hebben vóór of na het schadegeval. De nietigverklaring, de opzegging, de beëindiging of de schorsing van de overeenkomst kunnen wel aan de benadeelde worden tegengeworpen indien deze voltrokken zijn voordat het schadegeval zich heeft voorgedaan.  De benadeelde geniet via deze regeling een grote bescherming aangezien de verzekeraar hem maar een beperkt aantal verweermiddelen zal kunnen tegenwerpen.

Voorbeelden van dergelijke verplichte aansprakelijkheidsverzekeringen zijn de WAM-verzekering, de beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor architecten en de aansprakelijkheidsverzekering brand voor publiek toegankelijke inrichtingen.

De verweermiddelen die wel kunnen worden tegengeworpen aan de benadeelde bij verplichte aansprakelijkheidsverzekeringen kunnen onderverdeeld worden in twee groepen. Het betreft, ten eerste, verweermiddelen die betrekking hebben op de afwezigheid van een verzekering. Ten tweede betreft het de verweermiddelen die ontleend zijn aan de afwezigheid of ontoereikendheid van de dekking.

Zoals hierboven reeds vermeld werd in hoger beroep geoordeeld dat het gebruik van een kopie van een proefrittenplaat een risicoverzwaring is die niet tegenstelbaar is aan benadeelde derden. Het aantal verzekerde voertuigen kan immers niet gekend zijn indien kopieën worden gebruikt voor meerdere voertuigen.

De verzekeraar van de Toyota bestelwagen meende daarentegen dat er sprake was van een geval van niet-verzekering, hetgeen wél tegenstelbaar is aan benadeelde derden. Deze interpretatie zou dan ook een minder ruime bescherming aan de benadeelde derden verlenen.

Het Hof heeft in haar arrest van 9 februari 2023 geoordeeld dat deze vraag een interpretatie van Gemeenschappelijke Bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst van 24 mei 1966 betreft en zij aldus genoodzaakt is hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Benelux-Gerechtshof om divergente rechtspraak te voorkomen.

De advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie stelt wel reeds in zijn conclusies dat het bestreden arrest hem correct lijkt te zijn en dat er wel degelijk sprake is van een niet-tegenstelbaar verweermiddel. Hij meent namelijk dat het de intentie was van de wetgever om benadeelde derden zo efficiënt mogelijk te beschermen.

Hoewel er aldus nog geen definitieve uitspraak is in deze procedure, is dit arrest om verschillende redenen interessant. Zo toont dit arrest aan dat er betwistingen en onduidelijkheden blijven bestaan met betrekking tot de al dan niet tegenstelbare verweermiddelen. Daarnaast is het van groot belang te onthouden dat in het geval van een niet-verzekering er eenvoudigweg geen verzekering bestaat en de verzekeraar ook niet gehouden kan zijn tot dekking. De bewijslast van het bestaan van een verzekering ligt dan ook bij de benadeelde.

3. Tijdstip van de kennisgevingsplicht van het verhaal door de BA-verzekeraar

De verzekeraar moet de verzekeringnemer/ verzekerde kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop zijn besluit gegrond is (art. 152, tweede lid W. Verz.).

In een arrest van 17 maart 2023 verduidelijkt het Hof van Cassatie dat deze verplichting van de verzekeraar tot kennisgeving ontstaat op het ogenblik waarop deze kennisneemt van de precieze omstandigheden van het ongeval op grond waarvan hij kan oordelen of de verzekerde de schade heeft veroorzaakt en of er grond bestaat om verhaal in te stellen.

In hoger beroep werd geoordeeld dat de verzekeringsonderneming, die op 27 september 2017 de identiteit vernam van de voornaamste bestuurder van het voertuig en de kennisgeving pas 3,5 maanden later heeft verzonden tijdig kennis heeft gegeven van haar voornemen om verhaal in te stellen.

Bij de beoordeling door de appelrechters van de tijdigheid van een kennisgeving heeft het Hof van Cassatie in het onderhavig arrest kunnen vaststellen dat, enerzijds, rekening werd gehouden met de tijd die nodig was voor de administratieve verwerking in een verzekeringsmaatschappij, en, anderzijds, de belangen van de verzekeringnemer door een kennisgeving 3,5 maanden later niet werden geschonden.

De voorziening in cassatie werd bijgevolg afgewezen.

4. Het begrip “schadegeval” in het kader van een aansprakelijkheidsverzekering

De verzekerde moet, zodra mogelijk en in elk geval binnen de termijn bepaald in de overeenkomst, het schadegeval aan de verzekeraar melden (artikel 74, § 1 W. Verz.).

In haar arrest van 21 april 2023 vult Hof van Cassatie het begrip ‘schadegeval’ in door te stellen dat dit vereist dat de verzekerde weet of moet weten dat hij voor schade die hij veroorzaakt aan de benadeelde, aansprakelijk kan worden gesteld. Bijgevolg is het niet vereist dat de verzekerde reeds werd aangesproken door de benadeelde. Er wordt op die manier een zekere pro-activiteit verwacht van de verzekerde.

5. Het recht op verhaal voor de aansprakelijkheidsverzekeraar

Verweerster veroorzaakte op 20 januari 2016 een ongeval door van de rijbaan af te wijken en tegen een winkelpand te botsen. De eiseres, de verzekeraar van verweerster, informeerde verweerster op 11 februari 2016 schriftelijk over haar voornemen om verhaal uit te oefenen omwille van alcoholgebruik achter het stuur.

De centrale rechtsvraag is wanneer de verzekeraar een rechtsgeldige kennisgeving van het voornemen tot verhaal moet doen.

De verzekeraar moet de verzekerde kennis geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is (art.152, lid 2 W.Verz.). De kennisgeving moet niet alleen tijdig zijn, maar ook duidelijk de grond van het verhaal aanduiden. De rechter stelt dat de kennisgeving moet plaatsvinden zodra de verzekeraar de precieze omstandigheden van het ongeval kent.

De appelrechter verklaarde het verhaalrecht vervallen omdat de kennisgeving voortijdig was: op het moment van de kennisgeving beschikte de verzekeraar niet over de feiten op basis waarvan hij voornemens was verhaal uit te oefenen. De appelrechter stelde vast dat de kennisgeving door de verzekeraar werd gedaan aan de hand van een standaardbrief met een klassieke en algemene motivering, zonder dat hieruit in enig opzicht blijkt dat hij op dat moment kennis had gekregen van de concrete feiten die zijn voornemen tot verhaal konden staven.

De verzekeraar betwistte de noodzaak om specifieke feiten in de kennisgeving te vermelden en stelde dat de appelrechter onterecht eisen stelt aan de inhoud en timing van de kennisgeving.

Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 5 mei 2023 dat uit artikel 152, lid 2 W.Verz. volgt dat de verzekeraar de verzekeringnemer en de verzekerde kennis moet geven van de grond waarop hij voornemens is verhaal in te stellen. Bijgevolg oordeelde het Hof van Cassatie dat, gelet op de feitelijke vaststellingen uit het bestreden vonnis, de appelrechter terecht heeft geoordeeld dat de kennisgeving door de verzekeraar niet voldeed aan de vereisten van artikel 152, lid 2 W.Verz.

Dit arrest zet het belang in de verf van een degelijk onderbouwde kennisgeving met verwijzing naar concrete gegevens in plaats van een algemene verwijzing naar een mogelijk grond van verhaal. Indien dergelijke nauwkeurige omschrijving van de grond van het verhaal vooralsnog niet mogelijk is, de verzekeraar dient te wachten tot zij over alle nodige informatie beschikt vooraleer een kennisgeving in de zin artikel 152, lid 2 W.Verz. te doen.

6. Aansprakelijkheidsverzekering, tussenkomst in de rechtspleging – Hoger beroep door tussenkomende partij (strafrechtspleging)

De feiten die aan het arrest van het Hof van Cassatie van 23 mei 2023 ten gronde liggen hebben betrekking op een verkeersongeval. De verzekerde van eiseres werd ingevolge een ongeval van 10 september 2019 voor de politierechtbank gedagvaard.

Op de zitting van 26 oktober 2020 werd aan de verzekeraar akte verleend van haar vrijwillige tussenkomst en in het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2021, waarop de zaak in beraad werd genomen, werd eiseres vermeld als vrijwillig tussengekomen partij.

Het vonnis van de politierechtbank veroordeelde de verzekerde van eiseres tot vergoeding van de schade van de eerste verweerster. Volgens dat vonnis stelde eiseres zelf geen vordering in en werd er ook geen vordering tegen haar gericht.

Eiseres stelde vervolgens als vrijwillig tussengekomen partij hoger beroep in tegen het vonnis van de politierechtbank. Het grievenformulier van eiseres vermeldde dat de grieven betrekking hebben op de burgerlijke rechtsvordering en dat volgens eiseres haar verzekerde geen fout beging maar dat er wel een eigen fout van de eerste verweerster is.

De appelrechter oordeelde evenwel dat eiseres geen belang had om hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis omdat zij geen conclusie had opgesteld in eerste aanleg en er tussen eiseres en de overige partijen in eerste aanleg geen geding aanhangig was aangezien er geen vordering werd ingesteld tegen eiseres en er geen conclusie werd genomen.

De vraag die het Hof van Cassatie van 23 mei 2023 diende te beantwoorden, is of eiseres over het nodige belang beschikte om een beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechtbank, hoewel zij zelf geen vordering had ingesteld en er evenmin een vordering tegen haar werd gericht.

De aansprakelijkheidsverzekeraar kan vrijwillig tussenkomen in een geding dat door de benadeelde tegen de verzekerde is ingesteld (art. 153, § 2, eerste lid W. Verz.). Dit geldt eveneens wanneer het geding tegen de verzekerde is ingesteld voor de strafrechter (art. 153, § 5 W.Verz.).

Het Hof van Cassatie oordeelde daarom dat de aansprakelijkheidsverzekeraar hoger beroep kan instellen tegen een beslissing die zijn belang schaadt.

Een dergelijk belang is voorhanden wanneer het hoger beroep is gericht tegen de veroordeling door de eerste rechter van de verzekerde van de verzekeraar tot vergoeding van de schade van de benadeelde. Het is hierbij niet vereist dat de benadeelde een vordering heeft ingesteld tegen de verzekeraar, noch dat de verzekeraar conclusie heeft genomen.

De voorziening in cassatie was dan ook gegrond.

7. Stuiting van de verjaring

De vordering die voortvloeit uit het eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart na vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd en dit onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen (art. 88, § 2, eerste lid W. Verz.).

Deze verjaring wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade (art. 89 §5 W.Verz.). Het Hof stelt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering.

Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 21 mei 2023 dat de kennisgeving door de verzekeraar van zijn beslissing om te vergoeden of om dekking te weigeren, opdat deze een einde zou maken aan de stuitende werking, duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn. Uit deze kennisgeving moet de benadeelde redelijkerwijze kunnen afleiden dat de verzekeraar met die kennisgeving definitief een einde heeft gemaakt aan de onderhandelingen.

8. Subrogatie en stuiting van de verjaring

De ziekte- en ongevallenverzekeraar van de benadeelde stelde een subrogatoire vordering in tegen de verzekeraars van de aansprakelijken op grond van artikel 136 §2, vierde lid van de Wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994. Deze laatsten wierpen op dat de vordering reeds verjaard was.

De ziekte- en ongevallenverzekeraar stelde dat de rechtstreekse vordering van de benadeelde gestuit was door de eerder gevoerde procedure en vervolgens opnieuw gestuit was op grond van artikel 35, vierde lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten 1992 (WVLO), namelijk vanaf het moment dat zij de verzekeraars op de hoogte had gebracht van haar wens om vergoeding te verkrijgen tot hun weigeringsbeslissing.

In hoger beroep werd voorgaande redenering afgewezen omdat de gesubrogeerde zelf geen benadeelde partij is in de zin van WLVO en omdat de benadeelde tegen de verzekeraars nooit de rechtstreekse vordering had ingesteld als bedoeld in artikel 86 WLVO.

Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 22 september 2023 echter dat uit artikel 35 lid 4 WLVO volgt dat wanneer de verzekeraar in kennis wordt gesteld van de wil tot vergoeding van de gesubrogeerde, de verjaring van de vordering van de gesubrogeerde jegens de verzekeraar wordt gestuit totdat deze hem schriftelijk in kennis stelt van zijn besluit tot vergoeding of van zijn weigering.

9. Dekking in de tijd bij aansprakelijkheidsverzekering

Volgens artikel 141 W.Verz is artikel 142 W.Verz van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die ertoe strekken de verzekerde dekking te geven tegen alle vorderingen tot vergoeding wegens het voorvallen van de schade die in de overeenkomst is beschreven, en zijn vermogen binnen de grenzen van de dekking te vrijwaren tegen alle schulden uit een vaststaande aansprakelijkheid.

De verzekeringswaarborg slaat op schade die zich tijdens de duur van de overeenkomst voordoet en zich uitstrekt tot vorderingen die na afloop van de overeenkomst worden ingesteld (art. 142, lid 1 W. Verz.).

De hond van de benadeelden had de buren gebeten, waarvoor de buren schadevergoeding eisten. De benadeelden schreven hun verzekeraar aan maar die weigerde dekking. De verzekeringsmakelaar had blijkbaar geen verzekering voor hen afgesloten ondanks hun expliciete vraag hiernaar. De makelaar werd dan ook aansprakelijk gesteld en de rechtstreekse vordering tegen diens beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar werd in het bestreden arrest gegrond verklaard.

Deze laatste stelde cassatieberoep in omdat hij meende dat het bestreden arrest het begrip ‘schade’ in de zin van artikel 142 W.Verz had miskend. De verzekeraar argumenteerde dat het moment van de schade niet geplaatst mocht worden op het moment van dekkingsweigering maar op het moment van de fout van de makelaar (wat voor het afsluiten van de polis plaatsvond).

In haar arrest van 29 september 2023 wijst het Hof van Cassatie de vordering af en bepaalt dat uit artikel 141 en 142 W. Verz. volgt dat de schade in de zin van artikel 142 W. Verz. de in de overeenkomst bepaalde schade is die door de fout van de verzekerde aan de benadeelde is toegebracht.

Bron: Lydian

» Bekijk alle artikels: Verzekeringen & Aansprakelijkheid