Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


De nieuwe wet op de private opsporing

Dhr. Bart De Bie (i-Force) en mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op donderdag 17 oktober 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024

Is er Belgische BTW verschuldigd over maakloonwerk door een Belgische onderneming voor een Zwitserse groepsvennootschap? Arrest Hof van Justitie van 29 juni 2023 (LegalNews) (LegalNews)

Auteur: Marc Vandecasteele (LegalNews)

LegalNews vroeg meer uitleg aan mr. Ine Lejeune over de impact van dit baanbrekend arrest.

Wat was de inzet van het arrest?

De centrale vraag in de zaak Cabot Plastics Belgium SA  was of een zogenoemde toll manufacturer (een maakloonwerker), een Vaste Inrichting kan zijn van zijn (gelieerde) opdrachtgever indien de toll manufacturer exclusief voor de opdrachtgever werkt.

Op 19 december 2017 werd tegen Cabot Plastics Belgium SA een dwangbevel uitgevaardigd betreffende de invordering van €10 609 844,08 btw en €1 060 980 geldboete, benevens wettelijke rente vanaf 21 januari 2017.

Het dwangbevel had betrekking op de levering van diensten die Cabot Plastics Belgium SA aan de Zwitserse vennootschap Cabot Switzerland GMBH (CSG) zonder btw had gefactureerd.

De Btw-administratie was evenwel van mening dat Cabot Plastics Belgium SA  een Belgische vaste inrichting was van de Zwitserse vennootschap in de zin van de btw-wetgeving. Daardoor werden de verrichte diensten in de jaren 2014, 2015 en 2016  geacht in België te zijn gesitueerd.

Bij vonnis van 14 januari 2020 had de rechtbank van eerste aanleg te Luik de vordering ontvankelijk maar slechts gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat Cabot Plastics Belgium SA in België over een vaste inrichting beschikte, en verklaarde het dwangbevel gedeeltelijk nietig wat de geldboete betrof.

Cabot Plastics Belgium SA ging in beroep. Het Hof van Beroep te Luik verzocht het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing op 1 april 2022 met volgende prejudiciële vragen:

1. In het geval van diensten die door een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige worden verricht ten behoeve van een andere belastingplichtige die als zodanig optreedt en wiens zetel van de bedrijfsuitoefening buiten de Europese Unie is gevestigd, terwijl zij afzonderlijke en juridisch onafhankelijke entiteiten zijn maar deel uitmaken van hetzelfde concern, de dienstverrichter zich er contractueel toe verbindt zijn installaties en personeel uitsluitend te gebruiken voor de vervaardiging van producten ten behoeve van de afnemer en deze producten vervolgens door de afnemer worden verkocht, hetgeen aanleiding geeft tot belastbare goederenleveringen waaraan de dienstverrichter logistieke bijstand verleent en die in de lidstaat in kwestie plaatsvinden, moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 20061 en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad van 15 maart 20112 dan aldus worden uitgelegd dat de buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtige moet worden geacht een vaste inrichting in die lidstaat te hebben?

2. Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige over een vaste inrichting kan beschikken, wanneer de benodigde personele en technische middelen afkomstig zijn van zijn dienstverrichter, die juridisch zelfstandig is maar deel uitmaakt van hetzelfde concern, en die zich er contractueel toe verbindt deze middelen uitsluitend en behoeve van die belastingplichtige in te zetten?

3. Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige een vaste inrichting heeft in de lidstaat van zijn leverancier wanneer deze laatste, ter uitvoering van een exclusieve contractuele verbintenis, ten behoeve van die belastingplichtige, bovenop de loonproductiewerkzaamheden in strikte zin, een reeks bijkomende of aanvullende diensten verricht en aldus bijdraagt tot de totstandkoming van de verkopen die door genoemde belastingplichtige wordt gesloten vanuit zijn zetel buiten de Europese Unie, maar die aanleiding geven tot belastbare leveringen van goederen die zich volgens de btw-wetgeving op het grondgebied van genoemde lidstaat bevinden?

Wat heeft het Hof van Justitie beslist en waarom is dit een belangrijk arrest?

Het Hof van Justitie heeft nogmaals de puntjes op de ‘i’ gezet in een zeer helder en belangrijk arrest waarin ze haar vorige rechtspraak bevestigd. Vooraleer er sprake kan zijn van een vaste inrichting moet de niet in België gevestigde vennootschap op ‘duurzame’ wijze kunnen beschikken over ‘eigen’ technische middelen en ‘eigen’ personeel voor het afnemen en gebruiken van de diensten ter plaatse voor het realiseren van belastbare handelingen (haar eigen behoeften).

Het Hof oordeelt dat dit niet het geval is. Daarbij is het erg belangrijk dat de opdrachtgever in Zwitserland ‘substantie’ heeft: daar zijn haar mensen en middelen en van daaruit wordt het bedrijf geleid en worden ook de ‘verkopen’ van de afgewerkte producten verricht. Het is niet omdat de maakloonwerker ‘exclusief’ voor haar opdrachtgever werkt en daarnaast ook nog bijkomende diensten verricht bvb. op logistiek vlak dat de maakloonwerker de vaste inrichting is van haar opdrachtgever. Bovendien verricht de maakloonwerker de diensten op eigen risico en is hij ervoor verantwoordelijk.  Daarnaast herhaalt het Hof ook dat indien de maakloonwerker een vaste inrichting zou zijn van haar opdrachtgever, de ‘linkerhand’ (de vaste inrichting) de ‘rechterhand’ (de opdrachtgever) dient. Je kan geen aan btw-onderworpen diensten leveren aan jezelf m.a.w. er kan geen btw worden nagevorderd.

Als het Hof van Justitie van de EU had beslist dat ‘het outsourcen’ van diensten zoals dergelijke toll manufacturing,  wel tot een Vaste Inrichting van de opdrachtgever kan leiden, zou dit enorme gevolgen hebben gehad. Het ‘outsourcen’ van diensten is vandaag de norm. Niet alleen voor de productie van goederen maar ook binnen de dienstensector (vb. het maken van software, logistiek, opslag ….). Hopelijk maakt dit arrest een einde aan veel gelijkaardige lopende betwistingen niet alleen in België maar ook in andere lidstaten.

Ik had overigens nooit gedacht dat, na het arrest van het Hof van Justitie in de zaak ARO Lease (17 juli 1977, C-190/95) waarin het Hof besliste dat de Nederlandse leasingmaatschappij ARO Lease in België ondanks haar ‘grote vloot’ leasewagens geen vaste inrichting had (ik assisteerde toen Hans Vervloed, PwC Partner, samen met Bart Vanham), ik 25 jaar later zelf (samen met Mr. Gauthier Vael, Emilie Vandermeuse plus team) zou optreden in een dergelijke zaak voor het Hof van Justitie.
De rechtspraak van het Hof was wat mij betreft sinds 1977 samen met de Toepassingsverordening, de latere arresten erg duidelijk. Nu is ze dat – gelukkig voor de rechtszekerheid – des te meer.

Lees het arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 2023

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen