Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024

Niet-concurrentieverbintenis door bestuurder: Hof van Cassatie geeft heldere principes (Corporate Finance Lab)

Auteur: Corporate Finance Lab

Publicatiedatum: 26/06/2020

Cass. 25 juni 2020, C.18.0144.N/1

Of een bestuurder tijdens en vooral na de beëindiging van haar bestuursmandaat een verplichting heeft om geen met de vennootschap concurrerende activiteit uit te oefenen, is een in de praktijk belangrijke en in de theorie bediscussieerde vraag. Zie onder meer Zo zijn we niet getrouwd. Over de loyauteitsplicht van werknemer en bestuurder van De Dier en Van Bever.

In een arrest van 25 juni 2020 (C.18.0144.N/1) stelt het Hof van Cassatie hier heldere principes. Belangrijke les is dat een post-contractuele schending van een niet-mededingsplicht niet al te makkelijk mag worden aanvaard. Er dient sprake te zijn van een expliciete verbintenis in die zin of van oneerlijke mededinging.

Dit arrest verbreekt Antwerpen, 9 november 2017, TRV/RPS 2018, 425, noot N. Hallemeesch, “Concurrentie aan de vennootschap door ex-bestuurders en hun vaste vertegenwoordiger”.

De beslissing van het Hof luidt:

1. Krachtens artikel II.3. Wetboek van Economisch Recht is iedereen vrij om enige economische activiteit naar keuze uit te oefenen.

Krachtens artikel II.4. Wetboek van Economisch Recht wordt de vrijheid van ondernemen uitgeoefend met inachtneming van de in België van kracht zijnde internationale verdragen, van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid zoals vastgesteld door of krachtens de internationale verdragen en de wet, alsmede van de wetten die de openbare orde en de goede zeden betreffen en van de bepalingen van dwingend recht.

De vrijheid om enige economische activiteit naar keuze uit te oefenen en de vrijheid van ondernemen omvatten de vrijheid van mededinging die slechts aan beperkingen kan worden onderworpen bij wet of overeenkomst.

De wet voorziet niet in een concurrentieverbod in hoofde van een bestuurder van een vennootschap.

2. Krachtens artikel 1134, derde lid, Burgerlijk Wetboek moeten overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer worden gebracht.

Krachtens artikel 1135 Burgerlijk Wetboek verbinden overeenkomsten niet alleen tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, de wet of het gebruik aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend.

Uit de verplichting om het mandaat van bestuurder van een vennootschap te goeder trouw uit te voeren, volgt dat de bestuurder ten aanzien van de vennootschap gehouden is door een loyauteitsverplichting die onder meer inhoudt dat hij, tenzij anders overeengekomen, geen activiteit mag uitoefenen die concurreert met de door de vennootschap uitgeoefende activiteit zolang hij zijn mandaat in die vennootschap uitoefent.

Deze loyauteitsverplichting tot niet-mededinging neemt een einde bij het beëindigen van het mandaat van bestuurder, tenzij anders is overeengekomen en onverminderd het verbod tot het stellen van daden van oneerlijke mededinging.

3. De appelrechters stellen vast en oordelen dat:

  • de tweede eiser medezaakvoerder was van de verweerster tot 30 december 2010;
  • de eerste eiseres feitelijk zaakvoerder was van de verweerster van 1 januari 2011 tot 5 november 2016;
  • de verplichting te handelen in het belang van de vennootschap in hoofde van elke bestuurder bestaat, die hierbij loyaal moet zijn;
  • het de bestuurder verboden is te concurreren met de vennootschap;
  • een bestuurder aldus niet kan werken als bestuurder of in een andere functie met beslissingsbevoegdheid voor een vennootschap die concurrentie voert met de vennootschap waarvan hij bestuurder is;
  • het concurrentieverbod aanvangt bij het begin van de aanvaarding van het bestuurdersmandaat, in dit geval 1 januari 2011, en in principe eindigt wanneer de overeenkomst wordt beëindigd, in dit geval 5 november 2016;
  • evenwel ook na de beëindiging van de bestuurdersovereenkomst een zekere nawerking van de goede trouw wordt aanvaard, zodat in die periode de loyauteitsplicht met inbegrip van het concurrentieverbod behouden blijft;
  • het een zuiver contractuele plicht met uitwerking na de overeenkomst betreft;
  • de tweede eiser en de eerste eiseres zich prima facie schuldig hebben gemaakt aan de schending van de niet-concurrentieverplichting tijdens de periode van nawerking van het concurrentieverbod op grond van de goede trouw, die in dit geval bepaald wordt op twaalf maanden na het einde van de overeenkomst op 5 november 2016 en verstrijkt op 5 november 2017;
  • dit concurrentieverbod van beperkte omvang verantwoord is omdat de eerste eiseres en haar vaste vertegenwoordiger, de tweede eiser, nauw betrokken waren bij het bestuur van de verweerster, het een kleine vennootschap met intuitu personae karakter betreft, en de eerste en tweede eisers grotendeels verantwoordelijk waren voor het aanwerven en behouden van het cliënteel;
  • dit concurrentieverbod verenigbaar is met de principiële vrijheid van handel en nijverheid.

4. De appelrechters oordelen aldus dat er op de gewezen bestuurder van een vennootschap een post-contractueel concurrentieverbod rust op grond van een loyauteitsplicht die volgt uit de verplichting het mandaat van bestuurder te goeder trouw uit te voeren.

Met die redenen verantwoorden zij niet wettig hun beslissing, met gedeeltelijke bevestiging van de beroepen beschikking, dat de eiseres verbod wordt opgelegd om gedurende één jaar vanaf 5 november 2016 de natuurlijke of rechtspersonen die op 5 november 2016 klant waren van de verweerster, rechtstreeks dan wel via een aangestelde of lasthebber of via enige verbonden onderneming op welke wijze dan ook te benaderen met de bedoeling om of met als gevolg dat met deze klanten door een derde , in het bijzonder de vierde eiseres, een klantenrelatie aangegaan wordt, dit alles onder verbeurte van een dwangsom van 15.000 euro per vastgestelde overtreding en per klant, te rekenen vanaf de betekening van het arrest.

Het onderdeel is gegrond.

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen