Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Vakantiedagen en het arbeidsrecht

Mr. Kato Aerts en mr. Sarah Witvrouw (Lydian)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Intellectuele eigendomsrechten in de onderneming:
wie is eigenaar van door werknemers en dienstverleners ontwikkelde creaties?

Dr. Nele Somers (ARTES) en mr. Veerle Scheys (Mploy)

Webinar op dinsdag 23 april 2024


Tewerkstelling van buitenlandse werknemers:
nakende ingrijpende wijzigingen

Mr. Sophie Maes en mr. Simon Albers (Claeys & Engels)

Webinar op donderdag 25 april 2024

Mag een religieuze organisatie van een sollicitant eisen dat die lid is van een christelijke kerkgemeenschap? Hof van Justitie 17 april 2018 (LegalNews.be)

Auteur: LegalNews.be

Publicatiedatum: 27/04/2018

Wat was de aanleiding tot dit arrest?

In november 2012 publiceerde Evangelisches Werk een vacature voor een tijdelijke baan ten behoeve van een project in het kader van de opstelling van het parallel rapport over de toepassing van het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie.

In voornoemde vacature werden de vereisten gepreciseerd waaraan de sollicitanten moesten voldoen. Een van die vereisten luidde als volgt: „Wij vereisen van de sollicitant dat deze lid is van een evangelische kerk of een kerk die behoort tot de [Arbeitsgemeinschaft christlicher Kirchen in Deutschland] [(samenwerkingsverband van christelijke kerken in Duitsland)] en zich vereenzelvigt met de diaconale opdracht. Sollicitanten dienen in hun curriculum vitae te vermelden tot welke geloofsgemeenschap zij behoren.”

Egenberger, die niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, solliciteerde op de bekendgemaakte vacature. Hoewel haar sollicitatie na een eerste schifting door Evangelisches Werk nog in de selectieprocedure werd gehouden, werd zij niet uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. De uiteindelijk aangenomen sollicitant had met betrekking tot de vraag tot welke geloofsgemeenschap hij behoorde, vermeld een „in de deelstaatkerk van Berlijn gesocialiseerde evangelische christen” te zijn.

Daar zij van mening was dat haar sollicitatie was afgewezen vanwege het feit dat zij niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, stelde Egenberger een rechtsvordering in bij het Arbeitsgericht Berlin (arbeidsrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland), teneinde Evangelisches Werk op grond van § 15, lid 2, AGG te doen veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van 9 788,65 EUR.

De betrokkene betoogde dat de uit de betrokken vacature blijkende inaanmerkingneming van godsdienst in de sollicitatieprocedure niet verenigbaar was met het discriminatieverbod van het AGG – zoals uitgelegd conform het Unierecht – en dat § 9, lid 1, AGG de discriminatie waarvan zij slachtoffer was geworden, niet kon rechtvaardigen.

Wat was het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg?

Evangelisches Werk heeft betoogd dat een verschil in behandeling op grond van godsdienst in casu gerechtvaardigd was overeenkomstig § 9, lid 1, AGG. Het recht om een dergelijke voorwaarde te stellen behoort tot het grondwettelijk beschermde kerkelijke zelfbeschikkingsrecht en vloeit voort uit artikel 140 GG juncto artikel 137, lid 3, WRV. Een dergelijk recht is verenigbaar met het Unierecht, met name vanwege het bepaalde in artikel 17 VWEU.

Gelet op de aard van de activiteit waarop in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vacature wordt gedoeld, vormt het behoren tot een geloofsgemeenschap bovendien een gerechtvaardigde beroepsvereiste met het oog op het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit van Evangelisches Werk.

Het Arbeitsgericht Berlin verklaarde de vordering van Egenberger gedeeltelijk gegrond. Het oordeelde dat Egenberger slachtoffer was geweest van discriminatie, doch beperkte de schadevergoeding tot 1 957,73 EUR. Aangezien het door Egenberger tegen die beslissing ingestelde hoger beroep door het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland), werd afgewezen, heeft Egenberger beroep in „Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter, teneinde betaling van een passende schadevergoeding te verkrijgen.

Het standpunt in hoger beroep

Het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) is van oordeel dat de uitkomst van het hoofdgeding afhangt van de vraag of het door Evangelisches Werk op grond van het al dan niet behoren tot een geloofsgemeenschap gemaakte onderscheid toelaatbaar is op grond van § 9, lid 1, AGG. Die bepaling dient evenwel te worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht. Bijgevolg hangt de uitkomst van dat geding af van de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, dat wordt geacht bij § 9 AGG te zijn omgezet in nationaal recht. De verwijzende rechter preciseert dat dat verschil in behandeling bovendien moet worden toegepast met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen en beginselen van de lidstaten, de algemene beginselen van Unierecht en artikel 17 VWEU.

1) In de eerste plaats merkt de verwijzende rechter op dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 volgens de uitdrukkelijke wens van de Duitse wetgever bij § 9, AGG op zodanige wijze in Duits recht moest worden omgezet dat de juridische bepalingen en praktijken die van kracht waren op de datum van vaststelling van deze richtlijn, gehandhaafd bleven. Die wetgever heeft dat besluit genomen in het licht van de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht betreffende het privilege van zelfbeschikking van kerken. Krachtens die rechtspraak zou het rechterlijk toezicht moeten worden beperkt tot een plausibiliteitscontrole op basis van het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit. Hieruit volgt dat in het geval waarin het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit zelf onderscheid maakt tussen activiteiten die dicht bij de verkondigingstaak van de kerk liggen en activiteiten die niet dicht bij die taak liggen, niet moet worden nagegaan of en in hoeverre dat onderscheid gerechtvaardigd is. Zelfs indien een door het geloof gedefinieerd gevoel van eigen identiteit zou moeten impliceren dat alle posten, ongeacht hun aard, moeten worden bezet met inachtneming van de religieuze overtuiging, dan zou dit zonder grondige rechterlijke toetsing moeten worden aanvaard. Niettemin rijst de vraag of die uitlegging van § 9, lid 1, AGG in overeenstemming is met het Unierecht.

Volgens de verwijzende rechter kan namelijk noch uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, noch uit de overwegingen van die richtlijn worden opgemaakt dat een werkgever zoals Evangelisches Werk zelf op definitieve wijze kan bepalen dat het geloof, onafhankelijk van de aard van de betrokken activiteit, gezien de grondslag van die werkgever een gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt, en dat de nationale rechterlijke instanties in dat verband enkel een plausibiliteitscontrole kunnen uitoefenen. Integendeel, de verwijzing in deze bepaling naar het feit dat religie een „wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste [moet] vorm[en] gezien de grondslag van de organisatie”, kan pleiten voor een bevoegdheid en een toezichtverplichting van de nationale rechtbanken die verder gaan dan een eenvoudige plausibiliteitscontrole.

De verwijzende rechter merkt echter op dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 volgens een deel van de Duitse rechtsleer moet worden uitgelegd in overeenstemming met het primaire recht, en meer in het bijzonder met verklaring nr. 11 betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties, welke is gehecht aan de slotakte van het Verdrag van Amsterdam (hierna: „verklaring nr. 11”), of met artikel 17 VWEU.

2) In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter erop dat het in voorkomend geval aan hem staat om, rekening houdend met het geheel van nationale rechtsregels en met toepassing van de daarbij erkende uitleggingsmethoden, te beslissen of en in welke mate § 9, lid 1, AGG kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, zoals uitgelegd door het Hof, zonder dat dit een uitlegging contra legem vergt, dan wel dat deze bepaling van de AGG buiten toepassing moet worden gelaten.

Dienaangaande vraagt de verwijzende rechter zich enerzijds af of het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, verankerd in artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) een particulier een subjectief recht verleent dat kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties en dat die instanties verplicht om, in gedingen tussen particulieren, nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met dat verbod, buiten toepassing te laten.

Anderzijds merkt de verwijzende rechter op dat het Hof nog niet heeft verduidelijkt of de in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde verplichting om bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, niet toe te passen, ook van toepassing is in het geval waarin een werkgever zoals Evangelisches Werk zich ter rechtvaardiging van een verschil in behandeling op grond van godsdienst niet alleen beroept op bepalingen van nationaal constitutioneel recht, maar ook op die van het primaire recht van de Unie, zoals, in casu, artikel 17 VWEU.

3) In de derde plaats geeft de verwijzende rechter aan dat het aan hem staat om in voorkomend geval ook te antwoorden op de vraag welke met de godsdienst verbonden vereisten, in een geval als in het hoofdgeding, vanwege de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, kunnen worden aangemerkt als wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereisten, gezien de grondslag van de organisatie, in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft, in gevallen van loyaliteitsconflicten, weliswaar individuele criteria geformuleerd, met name onder verwijzing naar richtlijn 2000/78, maar die criteria hadden betrekking op bestaande arbeidsrelaties en waren voornamelijk op specifieke gevallen gericht.

In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter met name te vernemen of dergelijke criteria relevant zijn voor de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 in het geval waarin het verschil in behandeling op grond van godsdienst heeft plaatsgevonden bij een aanwerving, en of artikel 17 VWEU van invloed is op de uitlegging van die bepaling.

De vraag rijst ook of de nationale rechterlijke instanties een grondige controle, een eenvoudige plausibiliteitscontrole of louter een controle op misstanden moeten uitvoeren wanneer zij worden verzocht om na te gaan of godsdienst, gelet op de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78.

In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

1) Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat een werkgever zoals de verweerder in de onderhavige zaak – respectievelijk de kerk namens hem – zelf bindend kan bepalen of het aanhangen van een bepaalde godsdienst door een sollicitant, vanwege de aard van de activiteit of de context waarin zij wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die werkgever/kerk?

2) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan een bepaling van nationaal recht – zoals in casu § 9, lid 1, eerste streepje, [AGG] – krachtens welke een verschil in behandeling op grond van godsdienst bij de tewerkstelling door godsdienstige gemeenschappen en de daaronder ressorterende instellingen ook toelaatbaar is wanneer een bepaalde godsdienst, gelet op het gevoel van eigen identiteit van die godsdienstige gemeenschap en met het oog op haar zelfbeschikkingsrecht, een gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt, in een geding zoals het onderhavige buiten toepassing blijven?

3) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, welke vereisten moeten dan worden gesteld, als wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste, aan de aard van de activiteiten of de context waarin zij worden uitgeoefend, gezien de grondslag van de organisatie, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78?”

Wat zegt het Hof van Justitie?

1)  Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in samenhang met de artikelen 9 en 10 daarvan en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging ter ondersteuning van een handeling of een besluit, zoals de afwijzing van een sollicitatie naar een werkplek binnen die kerk of organisatie, beweert dat de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin deze moeten worden uitgeoefend een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie, een dergelijke bewering zo nodig onderworpen moet kunnen worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat in een specifiek geval aan de criteria van artikel 4, lid 2, van die richtlijn is voldaan.

2) Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat met de in die bepaling bedoelde wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste een vereiste wordt bedoeld die noodzakelijk is en, gezien de grondslag van de desbetreffende kerk of organisatie, objectief wordt bepaald door de aard van of de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit. De vereiste mag geen overwegingen omvatten die niet samenhangen met die grondslag of met het recht van die kerk of organisatie op autonomie en dient in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.

3) Een nationale rechterlijke instantie bij wie een geding tussen twee particulieren aanhangig is, is gehouden om, wanneer het voor haar niet mogelijk is het toepasselijke nationale recht uit te leggen in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

Lees hier het arrest van 17 april 2018

» Bekijk alle artikels: Arbeid & Sociale zekerheid