Intellectuele eigendomsrechten in de onderneming:
wie is eigenaar van door werknemers en dienstverleners ontwikkelde creaties?

Dr. Nele Somers (ARTES) en mr. Veerle Scheys (Mploy)

Webinar op dinsdag 23 april 2024


Tewerkstelling van buitenlandse werknemers:
nakende ingrijpende wijzigingen

Mr. Sophie Maes en mr. Simon Albers (Claeys & Engels)

Webinar op donderdag 25 april 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Vakantiedagen en het arbeidsrecht

Mr. Kato Aerts en mr. Sarah Witvrouw (Lydian)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024

Een dading gesloten tussen werkgever en werknemer is tegenstelbaar aan de RSZ (GD&A Advocaten)

Auteurs: Gitte Laenen en Chloé Van Landeghem (GD&A Advocaten)

Publicatiedatum: 09/03/2020

Bespreking van het arrest van het Hof van Cassatie 18 januari 2016 en diens impact op de praktijk.

In de praktijk monden arbeidsrechtelijke betwistingen tussen een werkgever-bestuur en een (voormalig) personeelslid vaak uit in het sluiten van een dading. Belangrijke sidenote hierbij: dergelijke dadingen zijn ook tegenstelbaar aan de RSZ, hetgeen betekent dat deze slechts sociale bijdragen kan innen op het bedrag dat minnelijk werd overeengekomen door partijen.

De dading als definitief einde van een geschil

Een dadingsovereenkomst wordt door het Burgerlijk Wetboek gereglementeerd en als volgt omschreven ‘een contract waarbij partijen een geschil beëindigen of een toekomstig geschil voorkomen door middel van wederzijdse toegevingen’ (cfr. artikel 2044 B.W.) De dading is met andere woorden een overeenkomst waarbij partijen een einde maken aan bestaand of een potentieel geschil aan de hand van wederzijdse toegevingen. Daarbij is het vereist dat de overeenkomst schriftelijk wordt opgesteld.

Elke dading bevat aldus drie essentiële bestanddelen:

  • Een bestaand of potentieel geschil tussen werkgever en werknemer. Ook wanneer in het voorkomend geschil reeds een vonnis is gewezen, blijft het mogelijk voor partijen om een dading te sluiten op voorwaarde dat tegen het vonnis nog in beroep kan worden gegaan;
  • Zowel de werkgever als de werknemer hebben de wil om een einde te stellen aan het geschil;
  • Zij doen dit door middel van wederzijdse toegevingen. Hierbij is niet vereist dat de toegevingen gelijkwaardig zijn, onder voorbehoud van het geval van gekwalificeerde benadeling.

Naast deze drie voorwaarden die specifiek gelden voor de dadingsovereenkomst, dienen uiteraard ook de algemene geldigheidsvoorwaarden voor een overeenkomst te zijn voldaan, met name: een geldige toestemming van partijen zonder wilsgebreken, de overeenkomst moet een een rechtmatig voorwerp hebben alsook een geoorloofde oorzaak en tot slot dienen partijen bekwaam te zijn om zich juridisch te verbinden.

Artikel 2052 B.W. bepaalt uitdrukkelijk dat een dading tussen partijen kracht van gewijsde heeft in hoogste aanleg. Dit betekent dat een dading definitief een einde stelt aan het geschil dat er het voorwerp van is.

De feitenrechter oordeelt desgevallend op onaantastbare wijze en in concreto of aan de voorwaarden werd voldaan en of de werkgever en de werknemer effectief een dading hebben gesloten.

Hof van Cassatie schenkt klare wijn: een dading gesloten tussen partijen is tegenstelbaar aan de RSZ

De Rijksdienst voor Sociale zekerheid int de socialezekerheidsbijdragen op het loon in de zin van artikel 2 Loonbeschermingswet, meer bepaald ‘het loon in geld waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft’.

In het cassatiearrest van 18 november 2002 (later verduidelijkt en bevestigd in het cassatiearrest van 10 oktober 2011) stelde het Hof van Cassatie dat de verplichting om socialezekerheidsbijdragen te betalen afhankelijk is van de verplichting van de werkgever om het loon te betalen, en niet van de betaling van het loon waarop de werknemer recht heeft. De verplichting om socialezekerheidsbijdragen te betalen bestaat dus volgens het Hof van zodra het recht op loon vanwege de werknemer ontstaat, ongeacht of dit loon wordt uitbetaald of niet.

Bovenvermelde cassatiearresten zorgden voor een zekere trend in de rechtspraak waarbij werd geoordeeld dat wanneer een werkgever veroordeeld werd tot het betalen van een compenserende opzegvergoeding en er vervolgens door partijen een dading werd gesloten waarbij door de werkgever werd afgezien om een beroep in te stellen en door de werknemer werd afgezien van een deel van zijn vergoeding, de werkgever de RSZ sociale bijdragen verschuldigd blijft op het totaal bedrag dat de rechter in zijn vonnis heeft toegekend.

Het Hof van Cassatie nuanceert haar eerdere cassatierechtspraak echter in zijn arrest van 18 januari 2016, meer bepaald voor wat betreft de gevolgen van een dading gesloten tussen partijen in hoofde van de RSZ in geval reeds een vonnis is gewezen in het desbetreffend geschil.

Het Hof van Cassatie bevestigt het arrest van het arbeidshof van Luik en oordeelt dat de RSZ de dading gesloten tussen werknemer en werkgever dient te respecteren, ook al raakt de betaling van socialezekerheidsbijdragen de openbare orde. Het Hof stelt duidelijk dat de dading geldt ten aanzien van derden die de uitwerking ervan tussen de contracterende partijen moeten erkennen. Op voorwaarde dat het voorwerp van de dading niet groter is dan de zaken waarover partijen kunnen beschikken, heeft de omstandigheid dat de rechten waarop derden zich beroepen de openbare orde aanbelangen, geen invloed op hun verplichting om de externe effecten van de dading te eerbiedigen, aldus het Hof van Cassatie.

Kanttekeningen bij het cassatiearrest van 18 januari 2016

Er dient te worden opgemerkt dat de casus die voorlag bij het cassatiearrest van 18 januari 2016 wel verschillend was van deze die aanleiding hebben gegeven tot de eerder vermelde cassatierechtspraak van 2002 en 2011. Zo ging het in de eerder vermelde cassatierechtspraak om loon dat effectief verschuldigd was, maar middels dading niet werd betaald door de werkgever.

In het cassatiearrest van 2016 betrof het een opzegvergoeding naar aanleiding van een ontslag om dringende redenen. Wanneer de arbeidsrechtbank de dringende reden zou hebben erkend, was er helemaal geen recht op opzegvergoeding ontstaan en dus ook geen basis om socialezekerheidsbijdragen te innen. Voor zover de dading gesloten tussen partijen een gedeeltelijke erkenning vormt van de dringende reden ontbreekt vervolgens ook een basis voor het heffen van socialezekerheidsbijdragen.

Het verschil tussen de afstand van een onmiskenbaar recht op opzegvergoeding en de afstand van een betwistbaar recht op opzegvergoeding verklaart aldus de nuance in de cassatierechtspraak.

De dading als adequate alternatieve geschillenbeslechting, ook ten voordele van de RSZ?

Zoals eerder vermeld, merken we op dat de rechtsfiguur van de dading steeds vaker wordt gebruikt, onder meer ook om procesrisico’s en -kosten te vermijden. Ingeval in het kader van een geschil inzake een ontslag met dringende reden een akkoord wordt bereikt over een “opzegtermijn” werkt dit ook ten voordele van de RSZ. Immers zou een gerechtelijke uitspraak die de dringende reden wel zou erkennen geen basis opleveren om socialezekerheidsbijdragen te innen. Daarnaast wordt door het sluiten van een dading door partijen een gerechtelijke procedure vermeden en een snelle afhandeling van het geschil bewerkstelligd, waardoor ook de RSZ sneller – weliswaar mogelijks beperktere – socialezekerheidsbijdragen kan heffen.

Concluderend – zoals dit trouwens ook al uit de praktijk blijkt – werpt de dading zich op als een adequate alternatieve geschillenbeslechting waarbij niet alleen partijen belang en baat bij hebben, maar zelfs ook de RSZ.

Lees hier het originele artikel

» Bekijk alle artikels: Arbeid & Sociale zekerheid