Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Ivan Peeters en mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Vakantiedagen en het arbeidsrecht

Mr. Kato Aerts en mr. Sarah Witvrouw (Lydian)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024


HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Faillissementsrecht:
recente wetgeving én rechtspraak anno 2024

Mr. Ilse van de Mierop en mr. Charlotte Sas (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 6 december 2024

Arrest 24 maart 2021, Belgische Staat aansprakelijk voor foute omzetting Europese Richtlijn 2001/23/EG in WCO (Hoven & Rechtbanken)

Auteur: Hoven & Rechtbanken

Publicatiedatum: 25/03/2021

De Belgische Staat beging een fout door wetgeving uit te vaardigen die strijdig is met de Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001. Dat besliste het arbeidshof Antwerpen, afdeling Hasselt in een arrest van 24 maart 2021. Meer bepaald is het oude artikel 61, § 4 van de Wet Continuïteit Ondernemingen (WCO) in strijd met de richtlijn. Omwille van deze fout veroordeelt het arbeidshof de Belgische Staat tot betaling van schadevergoeding wegens het verlies van een kans aan een werknemer die niet werd overgenomen bij een gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag.

De procedure van gerechtelijke reorganisatie biedt ondernemingen in moeilijkheden verschillende mogelijkheden. Eén hiervan is de zogenaamde ‘Gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag’. Titel 4 – hoofdstuk 4 van de WCO regelde deze vorm van gerechtelijke reorganisatie. Op het geschil voor het arbeidshof was de versie van de WCO van toepassing die gold vóór de wijziging door de wet van 27 mei 2013.

Artikel 61, § 4 van de WCO, zoals van toepassing op de betwisting, bepaalde dat de keuze van de werknemers die hij wenst over te nemen, bij de verkrijger berust. Deze keuze moest bepaald worden door technische, economische en organisatorische redenen en gebeuren zonder verboden differentiatie, inzonderheid ingegeven door de activiteit uitgeoefend als vertegenwoordiger van het personeel in de overgedragen onderneming of het overgedragen deel van onderneming. In de overdracht waarop het arrest van 24 maart 2021 betrekking heeft, maakte de verkrijger gebruik van dit recht om te kiezen welke werknemers hij overnam.  Dat waren er 164, ongeveer twee derde van het personeel.

Een van de werknemers die niet werd overgenomen, startte een procedure voor de arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Hasselt. Zij vorderde een opzeggingsvergoeding van de verkrijger. Later dagvaardde zij de Belgische Staat in gedwongen tussenkomst. De arbeidsrechtbank verwierp de vorderingen. De werknemer tekende hoger beroep aan.

De werknemer wierp de vraag op of artikel 61, § 4 van de WCO verenigbaar was met de Europese richtlijn 2001/23/EG. Met een tussenarrest van 14 augustus 2017 stelde het arbeidshof Antwerpen, afdeling Hasselt het Europees Hof van Justitie hierover een prejudiciële vraag. Het verzocht het Hof van Justitie zich uit te spreken over de vraag of het keuzerecht voor de overnemer uit artikel 61, § 4 van de WCO, in overeenstemming was met de Europese Richtlijn 2001/23/EG, in het bijzonder met de artikelen 3 en 5 hiervan.

Met arrest van 16 mei 2019 beantwoordde het Hof van Justitie deze vraag ontkennend. De Richtlijn 2001/23/EG moet zo worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bij overdracht van een onderneming in het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag, bepaalt dat de verkrijger het recht heeft om te kiezen welke werknemers hij overneemt. Het Hof van Justitie oordeelde in essentie dat de Belgische regeling van het keuzerecht te weinig garanties biedt om werknemers tegen een ongerechtvaardigd ontslag te beschermen. Zij verplicht de verkrijger niet om (vooraf) aan te tonen dat de ontslagen in het kader van de overgang aan technische, economische of organisatorische redenen te wijten zijn.

Na dit arrest boog het arbeidshof zich opnieuw over de zaak. De werknemer deed ondertussen afstand van haar vordering tegen de verkrijger. Zij richtte zich nog uitsluitend tot de Belgische Staat en vorderde schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid. De werknemer begrootte haar schade op het bedrag van de opzeggingsvergoeding, waarop zij recht zou hebben gehad bij ontslag door de verkrijger.

Volgens het arbeidshof was artikel 61, § 4 van de WCO niet vatbaar voor een richtlijnconforme uitlegging. Dit zou een uitlegging contra legem van het nationale recht zijn. Het stelde vast dat de Belgische Staat een fout beging. Zij vaardigde immers wetgeving uit die strijdig was met de artikelen 3 en 4 van de Richtlijn 2001/23/EG.

Om in overeenstemming te zijn met de richtlijn, was het wegvallen van het keuzerecht van de werkgever volgens de werknemer het enige alternatief. Hierdoor zou de verkrijger, zonder de schending van de richtlijn, haar werkgever zijn geworden. De weigering haar verder te werk te stellen, zou dan aanleiding hebben gegeven tot de betaling van een opzeggingsvergoeding.

Het arbeidshof volgde dit standpunt niet. Een ander rechtmatig en richtlijnconform alternatief is een Belgische regeling die de verkrijger verplicht vooraf aan te tonen dat de ontslagen in het kader van de overgang te wijten zijn aan technische, economische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengen en die geen intrinsiek verband houden met de overgang. Gelet op dit alternatief, is er geen oorzakelijk verband tussen de fout van de Belgische Staat en de beweerde schade, namelijk het verlies van de dienstbetrekking. Het arbeidshof wees de in hoofdorde gevorderde schadevergoeding dan ook af.

Het arbeidshof kende de werknemer wel een schadevergoeding toe wegens het verlies van een reële kans op tewerkstelling bij de verkrijger. Het schatte de kans dat de ondernemingsrechtbank de door de verkrijger ingeroepen redenen niet zou hebben aanvaard, echter laag in. Het arbeidshof kende de werknemer dan ook slechts een schadevergoeding toe die het ex aequo et bono raamde op 1.000,00 euro.

De volledige tekst van het arrest van 24 maart 2021 en van het tussenarrest van 14 augustus 2017 is beschikbaar op de website van het arbeidshof  Antwerpen.

Lees hier het tussenarrest

Lees hier het eindarrest