Consumentenbescherming bij de verwerving
van financiële diensten: de laatste ontwikkelingen (optioneel met handboek)

Prof. dr. Reinhard Steennot (UGent)

Webinar op donderdag 30 mei 2024


Woninghuur in Vlaanderen en Brussel:
het antwoord op 25 praktijkvragen

Mr. Ulrike Beuselinck en mr. Koen De Puydt (Seeds of Law)

Webinar op dinsdag 27 augustus 2024


Vereffening-verdeling van nalatenschappen:
16 probleemstellingen

Mr. Nathalie Labeeuw (Cazimir)

Webinar op vrijdag 26 april 2024

De wederbeleggingsvergoeding, een rollercoaster voor kredietnemers en kredietgevers (Schoups)

Auteurs: Dave Mertens en Sophie Deckers (Schoups)

Publicatiedatum: 07/09/2020

Wanneer u een krediet vervroegd wenst terug te betalen, rekent de bank daarvoor doorgaans een wederbeleggingsvergoeding aan. Deze wederbeleggingsvergoeding is beperkt tot zes maanden interest indien uw krediet kwalificeert als een lening op interest (art. 1907bis BW). Vaak ontstaat de discussie of de kredietovereenkomst kwalificeert als lening op interest dan wel als kredietopening, waarop de beperking van zes maanden interest niet van toepassing is en de kredietgever dus een veel hogere wederbeleggingsvergoeding kan aanrekenen. In deze context heeft het Hof van Cassatie op 27 april 2020 een belangwekkende uitspraak gedaan.

Er bestaat erg veel rechtspraak waarin criteria worden uitgewerkt om het onderscheid te maken tussen beide kredietvormen. Het Hof van Cassatie oordeelt nu dat de volgende omstandigheden, die klassiek werden aangehaald om te argumenteren dat een krediet een lening op interest betrof, niet doorslaggevend zijn en dus geenszins in de weg staan van een kwalificatie als kredietopening:

  • dat een vergoeding verschuldigd is wanneer het kredietbedrag niet (volledig) zou worden opgenomen;
  • dat de bestemming van de opgenomen gelden dient te worden aangetoond;
  • dat een wederopname enkel mogelijk is met toestemming van de kredietgever; en
  • dat een aflossingstabel voorziet in vaste periodieke aflossingen vanaf de eerste maand van de aflossingsperiode, wanneer een nieuwe aflossingstabel zou worden opgesteld indien het kredietbedrag niet volledig zou zijn opgenomen.

Dit staat in scherp contrast met een uitspraak van het Hof van Cassatie van 27 oktober 2011, toen het de uitspraak in hoger beroep bevestigde die oordeelde dat er geen sprake was van een kredietopening maar wel van een lening op interest, “ook omdat het ‘geen rekeningcourant (betrof) waarbij een bepaalde kredietlijn wordt toegestaan en die op elk ogenblik, tijdens de uitvoering van de overeenkomst, naar vrije keuze van de houder van de rekening een willekeurige debet- of creditstand kan vertonen, en waarbij de kredietgever zijn kredietvermogen ter beschikking stelt van een kredietnemer die er een beroep kon op doen zoals en wanneer hij dat nodig acht’.

Af te wachten valt hoe de bodemrechters met deze nieuwe uitspraak zullen omgaan en welke andere elementen mogelijk wél nog doorslaggevend zullen zijn voor de kwalificatie als een lening op interest. Het Hof van Cassatie schrijft in zijn uitspraak dat een geldlening “een zakelijke overeenkomst” is “die ontstaat door de afgifte van het geldbedrag”. Vraag is of het Hof van Cassatie dus met andere woorden vereist dat de afgifte van het geldbedrag en het sluiten van de overeenkomst samenvallen opdat er nog sprake kan zijn van een lening op interest.

Kort na voormeld arrest heeft het Hof van Cassatie ook in een andere uitspraak, van 18 juni 2020, in het nadeel van de kredietnemer beslist, al was de argumentatie van de kredietnemer wel erg specifiek: deze meende dat de afgesloten kredietopening een leningsbelofte inhield, waaruit een lening op interest was ontstaan. Het Hof van Cassatie oordeelde dat een geldopneming krachtens een kredietopening geen geldlening doet ontstaan waarop art. 1907bis BW van toepassing zou zijn.

Eind 2016 ontkrachtte het Hof van Cassatie nog een gekende techniek van kredietgevers om de toepassing van art. 1907bis BW uit te sluiten, door te bevestigen dat ook de zgn. funding loss-vergoeding die de banken aanrekenen bij vervroegde beëindiging van het krediet terwijl de kredietovereenkomst die vervroegde terugbetaling niet toelaat, onderworpen is aan de beperking van art. 1907bis BW (zie onze eerdere nieuwsbrief hierover). Deze uitspraak speelde duidelijk in het voordeel van de kredietnemers. Met deze twee nieuwe uitspraken van het Hof van Cassatie lijkt het momentum nu enigszins gekanteld in het voordeel van de kredietgevers.

Lees hier het originele artikel

» Bekijk alle artikels: Successie & Vermogen