HR-aspecten bij M&A transacties

Mr. Nele Van Kerrebroeck (Linklaters)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024

Cassatie 2 september 2022 over de aansprakelijkheid van de overdrager van niet volstorte aandelen in een BVBA (Corporate Finance Lab)

Auteur: Joeri Vananroye (Corporate Finance Lab)

De aantrekkelijkheid van een vennootschap met zgn. beperkte aansprakelijkheid, is dat de aandelen erin in beginsel nooit een negatieve waarde kunnen krijgen. Dat maakt aandelen een uitzonderlijk goed. Zelfs als de vennootschap failliet is en de schulden de activa overtreffen, zal de waarde van een aandeel nooit minder zijn dan nihil. Dat is anders voor de meeste assets (denk aan handelfondsen, honden of gronden) die een negatieve waarde kunnen hebben.

Dit voordeel brengt gevaren met zich, met name dat aandeelhouders worden uitgenodigd om een roekeloos beleid voor te staan. Eén (en wellicht het belangrijkste) antwoord hierop van het recht is dat die aandeelhouders betrekkelijk weinig te zeggen hebben. De meeste beslissingen liggen bij de bestuurders, die door de regels inzake bestuursaansprakelijkheid worden afgeremd om all the way ten koste van derden de belangen van die aandeelhouders na te streven.

Een ander antwoord hierop zijn de regels inzake het kapitaal, vandaag nog van toepassing in de NV, kunnen worden gezien als een vorm van objectieve aandeelhoudersaansprakelijkheid: ten belope van zijn inbreng voelt de aandeelhouder rechtstreeks een negatieve impact in zijn persoonlijk vermogen. Dat is het meest duidelijk door het deel dat nog niet werd volstort. Dat kan, doorgaans door de curator, nog bij de aandeelhouder worden opgevraagd.

Een nog uitstaande volstortingsplichting maakt dan ook dat een aandeel wel een negatieve waarde kan (en bij faillissement: zal) hebben.

Verplichtingen kunnen uiteraard niet zomaar worden overgedragen met bevrijding van de oorspronkelijk schuldenaar. Het risico bestaat immers dat de verplichting wordt overgedragen aan een niet of minder solvabel rechtssubject. Wat gebeurt er dan met de volstortingsverplichting van de oorspronkelijke aandeelhouder na overdracht van de aandeelhouder.

Vandaag is dit voor de BV keurig geregeld in art. 5:66 WVV:

“In geval van overdracht van een niet volgestort aandeel, zijn de overdrager en de overnemer, niettegenstaande andersluidende bepaling, tegenover de vennootschap en tegenover derden hoofdelijk gehouden tot volstorting. In geval van opeenvolgende overdrachten zijn alle opeenvolgende overnemers hoofdelijk gehouden.
  Tenzij anders is overeengekomen kan de overdrager van een niet volgestort aandeel die door de vennootschap of een derde tot volstorting wordt aangesproken, voor wat hij heeft betaald regres uitoefenen op zijn overnemer en op elk van de latere overnemers.

Zie gelijkaardige bepalingen voor CV en NV in art. 6:55 en 7:77 WVV.

Onder het W.Venn. was deze vraag voor de BVBA verrassend genoeg niet expliciet geregeld in de wet. Voor de NV was er art. 507 W.Venn.: “ De overdracht van niet volgestorte aandelen kan de inschrijvers niet ontslaan van de verplichting om ten belope van het niet volgestorte bedrag bij te dragen in de schulden van voor de openbaarmaking van de overdracht.  De overdrager heeft hoofdelijk verhaal op hem op wie hij zijn aandelen heeft overgedragen en op de latere overnemers.

Merk op dat in de oude regeling van het W.Venn. voor de NV de aansprakelijkheid van de overdrager beperkt was tot de schulden van voor de openbaarmaking van de overdracht (inschrijving in aandeelhoudersregister). Die beperking is er nu niet in regeling van het WVV voor BV, CV en NV.

Deze verstrenging van de aansprakelijkheid roept interessante vragen van overgangsrecht op. Zie daarover T. Vancoppernolle, “De intertemporele toepassing van het WVV (in het bijzonder van zijn artikel 5:66, eerste lid) op bestaande vennootschappen)”, TRV/RPS 959-969). We sluiten ons aan bij de conclusie van Dr. Vancoppernolle: een verworven (volledige of beperkte) beperking van de volstortingsverplichting door een overdracht onder toepassing van het W.Venn, kan niet worden onderuit gehaald door een latere toepassing van het WVV. (Zie meer in het algemeen: https://corporatefinancelab.org/2020/06/19/de-schaduw-van-het-w-venn/)

In het besproken arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2022 waren geen vragen van overgangsrecht aan de orde. Wel de vraag wat nu de materiële regel was bij een overdracht van niet-volgestorte aandelen in een BVBA. De net vermelde regeling van het overgangsrecht maakt wel dat de oude materiële regel nog wel even relevant blijft.

In het besproken arrest herhaalt het Hof van Cassatie wat het eerder stelde in haar arrest van 9 oktober 2020 (TRV/RPS 2021, 951, met noot A. Steeno): “Na de inschrijving van de aandelenoverdracht in het register van aandelen kan de overdrager van niet-volgestorte aandelen door de vennootschap en door derden niet tot volstorting worden aangesproken om bij te dragen in de na die inschrijving ontstane vennootschapsschulden. Hij kan na die inschrijving door hen tot volstorting worden aangesproken tot beloop van niet meer dan de voordien ontstane vennootschapsschulden.

Daarmee maakt het Hof definitief een einde aan rechtspraak (ook van het Hof zelf) en rechtsleer die alle kanten uitging. Zie daarover: A. Steeno, “Overdracht van niet-volgestorte aandelen in de BVBA: het bochtenwerk van het Hof van Cassatie”, TRV/RPS 2021, 952 e.v.

***

Door de heldere regeling van dit vraagstuk in het WVV, is de praktijk verlost van een overbodig probleem.

De oplossing van het WVV is strenger: de gehoudenheid van de overdrager wordt immers niet beperkt tot de schulden die bestaan op het ogenblik van de overdracht. Dat is beter. Dit onderscheid was immers onlogisch (Steeno, TRV/RPS 2021, 954) en praktisch moeilijk. Het is immers niet altijd makkelijk een schuld in de tijd te situeren (bv. een schuld die haar oorsprong vindt in een rechtsverhouding van vóór de overdracht, maar dit pas na de overdracht zeker, opeisbaar en/of bekend wordt).

Een andere verstrenging is dat de vennootschap een volstortingsplicht niet kan bevrijden (Steeno, TRV/RPS 2021, 955).

Voor de BV en de CV zijn die verstrengingen merkwaardig. In deze kapitaalloze vennootschappen is er immers geen minimale inbrengverplichting, zijn de volstortingsregels van aanvullend recht en kunnen derden weinig vertrouwen putten uit al dan niet volstorte inbreng. Een inbreng kan immers op elk ogenblik worden uitgekeerd binnen de grenzen van de balans- en liquiditeitstest. (Dat is anders in de NV waarin de inbreng een bijkomende onuitkeerbare buffer definiëert. Die buffer kan niet worden verminderd, tenzij door de procedure van de kapitaalvermindering die de schuldeisers uitnodigt om zich te moeien en dan nog beperkt tot het wettelijk minimumkapitaal.)

Waar onder het W.Venn. bizar was dat er geen uniforme regeling bestond voor alle vennootschappen met beperkte aansprakelijheid, is het onder het WVV eigenlijk bijzonder dat die uniformiteit er wél is. Als je als wetgever niet langer gelooft in de waarde objectieve aandeelhoudersaansprakelijk van de kapitaalregels, waarom dan wakker liggen van het gevaar dat deze aansprakelijkheid wordt overgedragen?

Deze filosofische verwondering doet echter niets af aan de grote praktische vooruitgang met art. 5:66, 6:55 en 7:77 WVV.

Bron: Corporate Finance Lab

» Bekijk alle artikels: Vennootschappen & Verenigingen