Consumentenbescherming bij de verwerving
van financiële diensten: de laatste ontwikkelingen (optioneel met handboek)

Prof. dr. Reinhard Steennot (UGent)

Webinar op donderdag 30 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Het nieuwe Boek 6 en de impact
voor de bouw- en vastgoedsector:
10 aandachtspunten

Prof. dr. Kristof Uytterhoeven (Caluwaerts Uytterhoeven)

Webinar op dinsdag 23 april 2024


Zekerheden: een update
aan de hand van wetgeving en rechtspraak

Mr. Ivan Peeters en mr. Philip Van Steenwinkel (Hogan Lovells)

Webinar op vrijdag 8 november 2024


Aansprakelijkheid van hulppersonen
in en buiten de contractketting.
Een analyse in het licht van Boek 6

Prof. dr. Ignace Claeys en mr. Camille Desmet (Eubelius)

Webinar op vrijdag 30 augustus 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024

De impact van het “Klimaatvonnis” van 17 juni 2021 voor ondernemingen en financiële marktdeelnemers: is uw klimaatbeleid een bron van aansprakelijkheid? (Eubelius)

Auteurs: Jean-Marc Gollier en Louise Lambert (Eubelius)

Publicatiedatum: 14/07/2021

De Brusselse rechtbank van eerste aanleg deed recent uitspraak in de ophefmakende “klimaatzaak”, waarin Belgische burgers de Belgische overheid dagvaardden wegens niet-nakoming van haar klimaatverplichtingen. De Belgische overheid werd onder meer aansprakelijk gesteld op grond van artikel 1382 oud BW wegens onzorgvuldig handelen in de uitvoering van haar klimaatbeleid.

Ook voor ondernemingen en financiële marktdeelnemersheeft dit vonnis potentieel baanbrekende gevolgen, door het steeds luider weerklinkende argument dat projecten met hoge CO2-emissies opzetten en financieren een fout zou uitmaken.

We analyseren (i) de elementen waarop de aansprakelijkheid steunt, (ii) de bredere context waarin dit vonnis past, en (iii) de impact die het heeft voor ondernemingen.

Het Belgische “Klimaatvonnis” van 17 juni 2021

Op 17 juni 2021 oordeelde de rechtbank dat de Belgische federale overheid en de Vlaamse, Waalse en Brusselse gewesten (samen de Belgische overheden) een fout hebben gemaakt in de zin van artikel 1382 oud BW, en mensenrechten hebben geschonden (artikelen 2 en 8 EVRM) omdat ze in de uitvoering van hun klimaatbeleid niet handelden zoals van een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid kan worden verwacht.

Om tot dit oordeel te komen, wijst de rechtbank eerst op het feit dat internationale normen, ongeacht of ze directe werking hebben of niet, de algemene zorgvuldigheidsplicht kunnen invullen. Bovendien evolueren de klimaatwetenschap en de kennis over de klimaatrisico’s, waardoor ook de overheid haar gedrag moet aanpassen. Artikelen 2 en 8 EVRM bevatten een positieve verplichting voor de overheid om de negatieve gevolgen van de klimaatopwarming te voorkomen, wat een inspanningsverbintenis (en geen resultaatsverbintenis) uitmaakt.

Vervolgens kijkt de rechtbank naar de feiten in deze zaak, waarbij ze opmerkt dat er een internationale wetenschappelijke en diplomatieke consensus bestaat over het gevaar van de klimaatopwarming en de drempelwaarden van de opwarming die niet mogen worden overschreden (doorgaans 2° Celsius of 1,5° Celsius). Tegen deze achtergrond en het feit dat de Europese Unie België al sinds 2011 jaarlijks op de vingers heeft berispt omdat het zijn klimaatdoelstellingen niet bereikte door het gebrek aan gecoördineerde actie tussen de verschillende overheden, besluit de rechtbank dat de Belgische overheden de algemene zorgvuldigheidsplicht hebben geschonden.

De rechtbank neemt ook kennis aan in hoofde van de Belgische overheden: de Belgische overheden hebben een “perfecte kennis van het klimaatrisico voor de Belgische bevolking“.

Uit deze elementen leidt de rechtbank af dat de Belgische overheden niet zorgvuldig en voorzichtig hebben gehandeld in de zin van artikel 1382 oud BW. Ze oordeelt bovendien dat de Belgische overheden niet alle noodzakelijke maatregelen hebben genomen om de effecten van de klimaatverandering op de mensenrechten van de eisers te voorkomen.

Algemene conclusies voor ondernemingen en financiële marktdeelnemers

Hoewel dit slechts een vonnis in eerste aanleg is en de Klimaatzaak vzw hoger beroep in het vooruitzicht stelde, kan het “Klimaatvonnis” als een mijlpaal in de Belgische rechtsorde worden beschouwd. Het is dan ook de eerste rechterlijke uitspraak waarin de aansprakelijkheid voor niet-naleving van een intern klimaatbeleid wordt aanvaard, wat potentieel ook een grote impact kan hebben op privé-ondernemingen.

Internationaal gezien kadert dit vonnis dan ook in een ruimere tendens om inzake klimaat steeds meer verantwoordelijkheid te leggen bij privé-ondernemingen. Dit wordt bijzonder treffend geïllustreerd in het Nederlandse Shell-vonnis en in de recente Europese regelgeving betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (de SFDR).

Het Shell-vonnis: privé-onderneming veroordeeld tot CO2-reductie in volledige waardeketen

In een opvallend vonnis van 26 mei 2021 werd de aansprakelijkheidsvordering van een NGO tegen Shell ingewilligd. De rechtbank van Den Haag (in Nederland) baseerde zich daarbij op de ongeschreven zorgvuldigheidsplicht van artikel 6:612 Nederlands BW, die kan worden ingevuld door mensenrechten en soft law (in casu de “UN Guiding Principles on Business and Human Rights”, verder de “UNGP“). Meer bepaald werd aan de topholding van Shell, die het algemene beleid (inclusief voor het klimaat) voor de groep bepaalt, opgelegd om de uitstoot van de activiteiten van de Shell-groep te verminderen tot 45% ten opzichte van de uitstoot in 2019.

We gaan hierna in op enkele relevante overwegingen van de Nederlandse rechter bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voor ondernemingen die – zoals Shell – te maken hebben met belangrijke klimaatrisico’s. Daaruit zal blijken dat de ruimte voor verweermiddelen in dergelijke situaties wel eens bijzonder klein zou kunnen zijn.

Eerst en vooral overweegt de rechtbank dat Shell verantwoordelijk is voor een CO2-uitstoot die groter is dan die van bepaalde staten.

Daarnaast betrekt de rechtbank de mensenrechten (die principieel nochtans enkel rechtstreeks toepasselijk zijn in de “verticale” verhouding tussen burger en staat) in de analyse, en wel via de UNGP. De UNGP stroken volgens de rechtbank met de inhoud van andere, breed geaccepteerde soft law- instrumenten (zoals de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen), waardoor deze als leidraad kunnen dienen bij de invulling van de algemene zorgvuldigheidsnorm. Op die manier leidt de rechtbank uit de UNGP algemene gedragsnormen af die gelden voor alle ondernemingen. Deze gedragsnormen verplichten ondernemingen om de mensenrechten te eerbiedigen, wat ondernemingen concreet verplicht om te voorkomen dat de mensenrechten van anderen worden geschonden en om de nadelige gevolgen voor de mensenrechten aan te pakken. Ondernemingen moeten dus maatregelen nemen om dergelijke nadelige gevolgen te voorkomen, te beperken en waar nodig aan te pakken. De norm om de mensenrechten te eerbiedigen is volgens de rechtbank wereldwijd een norm voor het gedrag van alle bedrijven, ongeacht de sector waarin ze actief zijn, die bovendien vereist dat ondernemingen actief maatregelen nemen om deze norm te respecteren.

Deze norm geldt bovendien in de gehele waardeketen van een onderneming. Die waardeketen omvat volgens de UNGP zowel de eigen activiteiten van een onderneming, als haar zakelijke relaties met andere partijen (“business relationships“). De rechtbank duidt de eindgebruikers van de Shell-producten aan als de laatste schakel binnen de waardeketen van Shell, zodat Shell niet alleen op haar eigen CO2-reductie moet toezien, maar ook op die van haar klanten.

Hierbij is op te merken dat de UNGP ook een principe van “human rights due diligence” bevatten, dat ondernemingen verplicht tot “identificatie, preventie, vermindering en rekenschap” van schendingen van mensenrechten in hun eigen activiteiten én in hun zakelijke relaties (Principe 17). Het voorgaande illustreert dat de klimaatverplichtingen van een onderneming zeer ver reiken.

Tot slot verwerpt de rechtbank het (op economische gronden gesteunde) verweer van Shell dat het slechts verantwoordelijk is voor een zeer klein deeltje van de wereldwijde CO2-uitstoot en dat een door de rechter opgelegde reductieverplichting het level playing field voor de olie- en gasmarkt zou verstoren. De rechtbank oordeelt immers dat alle private bedrijven hun steentje zullen moeten bijdragen om de mondiale CO2-uitstoot te verminderen en dat het algemeen belang in casu zwaarder doorweegt dan de mogelijke negatieve economische gevolgen voor Shell.

Het Shell-vonnis vormt een precedent in de wereldwijde klimaatrechtspraak, waar ook voor privé-organisaties klimaatverplichtingen gelden en “klassieke” tegenargumenten geen gehoor vinden.

SFDR: verplichtingen inzake klimaatbeleid

De SFDR verplicht financiële marktdeelnemers om (i) transparant te zijn over de integratie van duurzaamheidsrisico’s en de erkenning van ongunstige effecten op de duurzaamheid in hun interne procedures, en (ii) informatie te verschaffen over de duurzaamheid van hun financiële producten. In combinatie met het “Klimaatvonnis” kan hieruit volgen dat een onzorgvuldige uitvoering van een intern opgesteld klimaatbeleid een fout kan uitmaken in de zin van art. 1382 oud BW, waardoor de naleving en de afdwinging van interne (klimaat)procedures een bijzonder aandachtspunt wordt.

Conclusie: algemene lessen 

Hoewel het “Klimaatvonnis” strikt gezien een geval van overheidsaansprakelijkheid betreft, mag de impact ervan voor ondernemingen niet worden onderschat. Door de recente internationale ontwikkelingen, zoals het Shell-vonnis en de SFDR, kan men er niet langer omheen dat ook ondernemingen potentieel aansprakelijkheid kunnen oplopen voor hun handelingen met betrekking tot het klimaat.

Lees hier het originele artikel