Tewerkstelling van buitenlandse werknemers:
nakende ingrijpende wijzigingen

Mr. Sophie Maes en mr. Simon Albers (Claeys & Engels)

Webinar op donderdag 25 april 2024


Het nieuwe Boek 6 en de impact inzake verzekeringen:
een analyse aan de hand van 10 knelpunten

Mr. Sandra Lodewijckx en mr. Pieter-Jan Van Mierlo (Lydian)

Webinar op vrijdag 26 april 2024


Aandachtspunten bij het opstellen
en analyseren van ICT-contracten

Mr. Lynn Pype en mr. Liesa Boghaert (Timelex)

Webinar op donderdag 16 mei 2024


Het nieuwe Boek 6:
de impact op de werkvloer

Mr. Chris Persyn (Cautius)

Webinar op donderdag 4 juli 2024


Aandeelhoudersovereenkomsten
in het licht van de nieuwe wetgeving

Mr. Michaël Heene (DLA Piper)

Webinar op vrijdag 31 mei 2024


Ondernemingsstrafrecht:
wat wijzigt er door boek I en boek II van het Strafwetboek?

Mr. Stijn De Meulenaer (Everest)

Webinar op dinsdag 11 juni 2024

Het begrip “ondernemer” – De materiële bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel sedert de wet van 26 maart 2014 (Guy Hermans)

Auteur: Guy Hermans (Rb Kh Antwerpen, afd. Tongeren)

Publicatiedatum: 26/07/2017

INHOUDSTAFEL

  1. Algemeen
  2. De begrippen van de definitie ontleed
  3. Wie is ondernemer of onderneming?
  4. Enkele concrete voorbeelden
  5. Het moment van beoordeling van de bevoegdheid
  6. Beroepbaarheid
  7. Summiere procedure om betaling te bevelen
  8. Keuzerecht voor de aanlegger die geen ondernemer of onderneming is

 

1. Algemeen

Ingevolge de wet van 26 maart 2014, de zogenaamde wet op de natuurlijke rechter, is de rechtbank van koophandel bevoegd voor “ geschillen tussen ondernemingen, namelijk tussen alle personen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven, die betrekking hebben op een handeling welke is verricht in het kader van de verwezenlijking van dat doel”.

Er zijn dus zoals voorheen, twee elementen: een personeel in hoofde van partijen (ondernemingen) en een zakelijk element in hoofde van de vordering (economisch doel).

Enkel de (rechts)persoon die op duurzame wijze een economische activiteit uitoefent, waaronder het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt moet worden verstaan, kan als onderneming/ondernemer aanzien worden.

Ter vergelijking kan de definitie van de consument worden aangehaald. Een consument wordt gedefinieerd als “iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts-of beroepsactiviteit vallen”. (art.I.1, zes 2° WER)

Als aanknopingspunten voor de algemene bevoegdheid van de rechtbank van koophandel zijn nu “koopman” en “daden van koophandel” vervangen door “onderneming” en “handeling welke verricht is in het kader van een economisch doel”. Het begrip “onderneming” is ruimer dan het begrip “koopman” en omvat niet alleen handelsvennootschappen en natuurlijke personen-handelaars, maar ook Landbouwvennootschappen en burgerlijke vennootschappen met handelsvorm. De aard van de activiteiten -op duurzame wijze een economisch doel nastreven- zal derhalve bepalend zijn om uit te maken of er al dan niet sprake is van een onderneming maakt ongeacht of de betrokken handelaar is en ongeacht de wijze waarop die persoon wordt gefinancierd.

Artikel I, 4, 1° bevat een bijzondere definitie van onderneming voor de toepassing van boek III, titel 2, ( WER) dat handelt over de kruispuntbank van ondernemingen en erkende ondernemingsloketten. Onderneming wordt hier gedefinieerd als “elke entiteit die zich dient in te schrijven in de KBO krachtens artikel iii.16.” Dat laatste artikel bevat een lijst van entiteiten die zich dienen in te schrijven. Deze lijst is limitatief maar omvat enkele ruime categorieën zoals “rechtspersoon naar Belgisch recht” of “persoon: iedere natuurlijke persoon, die in België als onafhankelijke entiteit een economische en beroepsmatige activiteit gewoonlijk, hoofdzakelijk of aanvullend uitoefent” waardoor het elke “onderneming” in de zin van artikel I.1, ° WER omvat. Een eigen definitie voor de doeleinden van de KBO is verdedigbaar omwille van de aard van deze regels, bijvoorbeeld waar ze elke VZW of stichting onderwerpt aan inschrijving, ook als die geen economische activiteiten verricht of waar ze ook vestigingseenheden aan inschrijving onderwerpt.

Buiten het WER blijven ook nog andere, aan de algemene definitie van het WER verwante aanknopingspunten bestaan, zoals onder meer:

  • artikel twee, 2° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand definieert het begrip onderneming als “elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze door slechts één persoon wordt uitgeoefend”. Handelstransacties in de zin van deze wet zijn dan ook veel ruimer dan transacties van handelaars in de zin van het wetboek van koophandel.
  • Artikel 1649 bis, 2° BW gebruikte begrip op “verkoper” voor de omzetting van de regels uit richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen. Verkoper wordt gedefinieerd als “iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die consumptiegoederen verkoopt in het kader van zijn beroepsactiviteit of zijn commerciële activiteit”. Deze definitie werd door het Hof van Cassatie aldus geïnterpreteerd dat dit verkopers uitsluit die niet beroepshalve handelen, zoals bijvoorbeeld een hobbyfokker die een hond met suikerziekte verkoopt. ( Cass. 21 januari 2010, Pas. 2010, 215 en RW 2011-12, noot S. MARYSSE: “Het begrip verkopers in de Wet Consumentenkoop”)

Het begrip “onderneming” in het WER komt niet uit het niets en het begrip en de regels die eraan vastgeknoopt zijn, zijn in sterke mate een codificatie van bestaande regels. Het begrip onderneming dan ook worden geïnterpreteerd in het licht van de oude regels, in het bijzonder de WMPC (art. 2, 1°: elke natuurlijke of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen) en de WBEM (art.1, 1°: alle natuurlijke of rechtspersonen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven).

Deze definities zijn verwant met – maar niet gelijkluidend aan – de definitie uit het Europees mededingingsrecht, waar een onderneming door de rechtbank wordt gedefinieerd als “elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd”.( HvJ 23 april 1991, C-41/90, Klaus Höfner, Jur. 1991 I, 1979; W.DEVROE en C. GEERS, Het ondernemingenbegrip in het mededingingsrecht, in Liber Amicorum G.L. BALLON, A, 242 e.v. en i.v.m. het Belgisch mededingingsrecht, 269-270 nr. 301-302 en i.v.m. het Belgisch handelspraktijkenrecht H. DEWULF, B. KEIRSBILCK en E. TERRYN, Overzicht van rechtspraak: Handelsrecht en handelspraktijken, 2003-2010, TPR 2011, 1007 nummer 111).

2. De begrippen van de definitie ontleed

( J. VANANROYE en K-J VANDORMAEL, Boek I WER en Wet Natuurlijke Rechter. Van handelsrecht naar ondernemingsrecht, in: B. KEIRSBILCK en E. TERRYN, eds, Het Wetboek Economisch recht: van nu en straks?, Intersentia 2014, 5 e.v. )

(a)

In de eerste plaats spreekt de definitie van het nastreven van een economisch doel, wat het begrip winstbejag overstijgt.(MvT Parl.St. Kamer 2013-14, nr.3076/001; Verslag namens de Commissie voor de Justitie, Parl St. Senaat 2013 – 14, nr.2465/2, 2; B. ALLEMEERSCH, De bevoegdheidsverdeling in B. ALLEMEERSCH, P. TAELMAN, P.VAN ORSHOVEN en B. VANLERSBERGHE, eds, Nieuwe Justitie, Antwerpen, Intersentia 2014, p.65, nr.30).

Een economisch doel bestaat er in dat de goederen en diensten op een markt worden aangeboden. De handeling gesteld met een economisch doel, is de handeling van levering van goederen of diensten op een bepaalde markt, kan niet beperkt worden tot daden van koophandel en is gesteld in een organisatie die gericht is op rentabiliteit, waarbij het winstgevend doel van de handeling op zich niet vereist is. ( I. VEROUGSTRAETE en J. PH. LEBEAU, Tranfert de compétences: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l’entreprise, TBH 2014, 547, nr.7)

Kenmerkend hiervoor is dat de aanbieders van goederen en diensten een rendement willen krijgen (een overschot van inkomsten op uitgaven en voorzieningen) en dat de afnemers van de goederen of diensten een tegenprestatie betalen die minstens de kosten dekt. Dit omvat alle economische sectoren.

Enkel de (rechts)persoon die op duurzame wijze een economische activiteit uitoefent, waaronder het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt moet worden verstaan, kan als onderneming/ondernemer aanzien worden.

Een grensconflict bestaat voor sociale activiteiten of andere activiteiten die, ook al worden ze verstrekt tegen een vergoeding, traditioneel niet volgens marktprincipes worden geëxploiteerd, bijvoorbeeld omdat ze vooral worden gefinancierd door subsidies of giften. Voorbeelden hiervan zijn o.a. onderwijs en activiteiten van sociale aard, waar aspecten als herverdeling en solidariteit meer doorwegen. Daarbij moet telkens voor ogen worden gehouden dat het ondernemingsbegrip kijkt naar de activiteit en niet naar de concrete entiteit.

Ook een publiekrechtelijke entiteit die economische activiteiten verricht, zal een onderneming zijn. Niet de aard of vorm van de entiteit is belangrijk, wel de al dan niet economische aard van de betrokken activiteiten. De financieringswijze van een concrete entiteit is evenmin relevant: als een entiteit economische activiteiten verricht, maar vooral gefinancierd wordt door subsidies of giften zal deze entiteit toch een onderneming zijn.

Recente Europese rechtspraak over de interpretatie van het begrip “handelaar” in de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken gaat hier zelfs verder dan traditioneel in het mededingingsrecht wordt aangenomen. Het Hof van Justitie oordeelde in een arrest van 3 oktober 2013 dat ook een publiekrechtelijke instelling die belast is met een taak van algemeen belang, zoals het beheer van een verplichte ziekteverzekering, binnen de personele werkingssfeer van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken kan vallen. (HvJ 3 oktober 2013, C-59/12, BKK Mobil Oil KÖrperschaft des öffentlichen Rechts). Hierdoor valt elke activiteit tegen betaling onder het begrip onderneming, ook als ze wordt uitgevoerd door een instelling met een taak van algemeen belang of met een publiekrechtelijke vorm.

(Commerciële) vennootschappen worden altijd geacht een economisch doel na te streven, ongeacht welke concrete handelingen ze stellen.

Voor andere organisaties met rechtspersoonlijkheid (bijvoorbeeld een vzw) kan het economisch doel of het georganiseerd karakter van een economische activiteit volgen uit het statutair doel.

Het nastreven van een economisch doel suggereert een subjectief, intentioneel element.

Samengevat kan het belang van het subjectief, intentioneel element voor het ondernemingsbegrip als volgt worden omschreven:

  • indien een economische activiteit op professionele wijze wordt gevoerd, dan is er in ieder geval sprake van het nastreven van een economisch doel. Een onderzoek naar de subjectieve gesteldheid is hier niet relevant.
  • indien een economische activiteit op niet-professionele wijze wordt gevoerd, dan is er sprake van het nastreven van een economisch doel indien de betrokken persoon niet de bedoeling heeft om met de activiteit inkomsten te verwerven;
  • hoe de opbrengsten van de activiteiten worden aangewend (bijvoorbeeld voor eigen voordeel, voor uitkering aan deelgenoten dan wel voor een ideëel doel) is niet relevant bij de beoordeling van het economisch doel van de activiteiten.

(b)

De definitie van het begrip onderneming verwijst verder naar het op duurzame wijze nastreven ( van een economisch doel ), dit wil zeggen dat het gebeurt met een zekere regelmaat of in het kader van een zekere organisatie.

Hierbij dient opgemerkt dat tussen occasionele activiteiten en een (eventueel aanvullend) beroep een grijze zone zit.

3.  De vraag is dan wie een ondernemer is of wat een onderneming is.

1.

Het wetboek van koophandel somt meteen twee categorieën op van ondernemers die geen handelaars zijn, meer bepaald apothekers en landbouwers. De rechtbank van koophandel wordt dus voor deze twee categorieën bevoegd.

2.

Verder moeten als ondernemingen aanzien worden: ziekenhuizen, rusthuizen, RVT’ s, alle vrije beroepers met inbegrip van advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders, alle verzorgers (logopedisten, kinesisten, thuiszorg, verpleegdiensten,…) vrije beroepen (bedrijfsrevisoren, boekhouders, accountants, fiscalisten, maar ook ondernemingen die audit en consultancy doen), alle adviesbureaus, studiediensten van politieke partijen of private overheid, en interimkantoren.

Dit zijn immers allemaal (rechts)personen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven in de mate dat het buiten het bestek blijft van een arbeidsovereenkomst.

3.

Als regel kan min of meer genomen worden of de betrokken persoon al dan niet is ingeschreven in de KBO. Artikel vier van de wet van 16 januari 2003 spreekt immers ook van iedere natuurlijke persoon die “een economische en beroepsmatige activiteit gewoonlijk, hoofdzakelijk of aanvullend uitoefent”.

Door de inschrijving in de Kruispuntbank voor ondernemingen is er een vermoeden van handelaar, waardoor voldaan is aan het begrip onderneming in de zin van artikel 573 Ger W. (Arrondissementsrechtbank Oost-Vlaanderen 21 maart 2016, RW 2016 – 17, 669)

Men kan zich de vraag stellen wat een economisch doel is. Er zijn ondernemingen (bijvoorbeeld gerechtsdeurwaarders notarissen, misschien ook VZW’s) die geheel of gedeeltelijk een wettelijke taak vervullen (betekening van akten, beslagleggingen, het verleiden van een akte door een notaris): is het vervullen van de wettelijke taak het “duurzaam nastreven van een economisch doel”? Moet er onderscheid gemaakt worden afhankelijk van het feit of de uitgevoerde taak binnen dan wel buiten de wettelijke taak valt?

Men kan zich ook afvragen wat het betekent een economisch doel na te streven. Streven alle VZW’s een economisch doel na? Wat is duurzaam: altijd, in grote mate of hoofdzakelijk?

De aard van de activiteit is determinerend om uit te maken of een entiteit, zoals een VZW, als een onderneming in de zin van de Wet Marktpraktijken kan worden beschouwd (Gent 8 april 2013, NJW 2014, 176 noot R. STEENNOT, Begrip op “onderneming”).

In zijn noot stelt R. STEENNOT dat de vraag of de betrokkene handelaar is, alsook de wijze waarop die persoon wordt gefinancierd, niet relevant zijn. Het betrof in de situatie die door het Hof te Gent op 8 april 2013 werd uitgemaakt een VZW die zich vooral bezighield met de verspreiding van een ideologie, zodat zij niet als een onderneming kan worden aanzien, volgens het hof.

4. Enkele concrete voorbeelden

4.1

(Commerciële) vennootschappen en handelaars worden altijd geacht een economisch doel na te streven, ongeacht welke concrete handelingen ze stellen.

4.2

Burgerlijke vennootschappen met handelsvorm worden aanzien als ondernemingen in de mate dat ze op duurzame wijze een economisch doel nastreven.( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.; H. BRAECKMANS: Conflicten in vennootschappen en het wetboek van vennootschappen: de vlag dekt niet de lading, TPR 2010, 1667, nummer 86)

  • VEROUGSTRAETE en J.Ph. LEBEAU, ( Transferts de compétence: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l’ entreprise – Loi du 26 mars 2014 modifiant le Code Judiciaire en vue d’ attribuer dan diverses matières la compétence au juge naturel, TBH 2014/6, 543 e.v.,551) verwijzen naar volgende voorbeelden: les sociétés immobilières, les sociétés d’ artisanat, les sociétés de mine et carrière, les sociétés de logements sociaux, les sociétés qui exploitent une activité médicale ou paramédicale ( médecins, vétérinaires, dentistes, kinésithérapeutes, etc.), les sociétés qui exploitent une activité de professionels du chiffre ( comptables, experts – comptables, réviseurs ), les sociétés qui exploitent une activité d’ architecte ou de géomètre.

In een noot onder een vonnis van de rechtbank van koophandel van Dendermonde van 20 februari 2014 stelt N. DELANG: Conform de ratio legis van de wetgever moet zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van de vennootschapsrechtelijke expertise van de rechtbank van koophandel en bijgevolg ‘vallen burgerlijke vennootschappen voortaan ook onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel voor hun vennootschapsgeschillen’ dixit de Minister van Justitie, zie wetsontwerp betreffende de continuïteit van ondernemingen, Parl.St.Senaat 2008-09, 4-995/3. (N. DELANG, noot onder Kh. Dendermonde 20 februari 2014, DAOR 2015/3,31)

Wanneer art. 573, 1° Ger.W. bepaalt dat de rechtbank van koophandel in eerste aanleg kennis neemt van de geschillen tussen ondernemingen, gaat het begrip onderneming veel verder dan het begrip koopman en wordt het begrepen als de natuurlijke of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, wat het begrip winstbejag overstijgt en als gevolg heeft dat ook vorderingen van en tegen burgerlijke vennootschappen met handelsvorm, met inbegrip van vennootschappen die het verlenen van diensten door advocaten tot doel hebben, tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel behoren.

( Arrorb. West-Vlaanderen, 21 november 2014, TBH 2015/2, 241, noot).

Dit vonnis motiveert onder meer:

“ Hoe dan ook stelt de rechtbank vast dat artikel 573, enig lid 1° Ger W de beoefenaars van een vrij beroep niet uitsluit en dat de beoefenaars van een vrij beroep te beschouwen zijn als ondernemingen in de zin van voor gezegde bepaling, wat spoort met (1) de wet van 16 januari 2013 tot oprichting van een Kruispuntbank voor Ondernemingen die de registratieplicht sinds 2009 heeft uitgebreid tot vrije beroepers, met (2) de rechtspraak van het Hof van Justitie, die de beoefenaars van een vrij beroep onder het begrip onderneming onderbrengt. (B. ALLEMEERSCH, De bevoegdheidsverdeling in B. ALLEMEERSCH, P. TAELMAN, P.VAN ORSHOVEN en B. VANLERSBERGHE, eds, Nieuwe Justitie, Antwerpen, Intersentia 2014, p.67, nr.33, verwijzend naar: HvJ 12 september 2000, C-180/98-C-184/98, Pavlov e.a. para 77; HvJ 19 februari 2002, C-309/99, Wouters e.a., para 45-49), en met (3) de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, waarin wordt geoordeeld dat de uitsluiting van vrije beroepen uit de Wet Marktpraktijken ongrondwettig is. (B. ALLEMEERSCH, De bevoegdheidsverdeling in B. ALLEMEERSCH, P. TAELMAN, P.VAN ORSHOVEN en B. VANLERSBERGHE, eds, Nieuwe Justitie, Antwerpen, Intersentia 2014, p.67, nr.33, verwijzend naar GwH 6 april 2011, nr. 55/2011; GwH 15 december 2011, nr. 192/2011; GwH 9 juli 2013, nr. 99/2013). Dit geldt ook voor advocaten. De vaststelling dat artikel 574 enig lid 1° Ger W thans onder meer voor advocaten een uitdrukkelijke uitzondering maakt, staat het voorgaande niet in de weg en maakt – anders dan bepaalde rechtsleer (I. VEROUGSTRAETE en J. PH. LEBEAU, Tranfert de compétences: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l’entreprise, TBH 2014, 548, nr.10) stelt – geen argument uit om tot het tegendeel te besluiten. Zoals hiervoor werd overwogen, werd deze uitzondering gemaakt omdat de rechtbank van eerste aanleg, die reeds kennis neemt van diverse geschillen van vrije beroepen, beter geplaatst is om kennis te nemen van zulke geschillen. (MvT Parl.St.Kamer 2013 – 14,nr.3076/001, 11).”

Zie ook hieronder punt 4.5

4.3

Voor de kwalificatie als onderneming is het irrelevant of de landbouwactiviteiten al dan niet met aangekochte grondstoffen worden uitgeoefend. ( J. VANANROYE en K-J VANDORMAEL, Boek I WER en Wet Natuurlijke Rechter. Van handelsrecht naar ondernemingsrecht, in: B. KEIRSBILCK en E. TERRYN, eds, Het Wetboek Economisch recht: van nu en straks?, Intersentia 2014, 5 e.v. nr.40, p. 41)

Het betreft zonder twijfel ondernemingen en hun (vroegere) uitsluiting uit het commerciële domein steunde eerder op een fictie. ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

4.4

Elke ambachtsonderneming is een onderneming in de zin van het WER en artikel 573, 1° Ger W. , al de daden zijn immers ondernemingshandelingen. ( J. VANANROYE en K-J VANDORMAEL, Boek I WER en Wet Natuurlijke Rechter. Van handelsrecht naar ondernemingsrecht, in: B. KEIRSBILCK en E. TERRYN, eds, Het Wetboek Economisch recht: van nu en straks?, Intersentia 2014, 5 e.v., nr. 42, p 42).

De wet van 19 maart 2014 (BS 15 april 2014) voert een precieze definitie in van “ambachtsman” en “ambachtsonderneming”. Hierdoor worden ambachtslieden beschouwd als een volwaardige categorie van zelfstandigen. Een “ambachtsman” of “ambachtsonderneming” is een natuurlijke persoon of rechtspersoon actief in de productie, de transformatie, de reparatie, de restauratie van voorwerpen, de levering van diensten waarvan de activiteiten in essentie betrekking hebben op manuele aspecten, op een authentiek karakter, en die een zekere kennis ontwikkelen gericht op kwaliteit, traditie, creatie of innovatie.

(Een verdere bespreking van de wet: NJW 2014,390)

4.5 (zie ook hoger punt 4.2)

In de praktijk zijn de zogenaamde vrije beroepen misschien wel de belangrijkste ondernemingen die niet onder het klassieke handelaarsbegrip vallen. Ook de beoefenaars van vrije beroepen oefenen economische activiteiten uit, namelijk het aanbieden van diensten op een welbepaalde markt, en zijn bijgevolg ondernemingen.

Het WER geeft in hoofdstuk vijf artikel I.8, 35° een definitie van het vrij beroep.: “Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op intellectueel onafhankelijke wijze en onder eigen verantwoordelijkheid een beroepsactiviteit uitoefent die hoofdzakelijk uit intellectuele prestaties bestaat, voorafgaand de vereiste opleiding heeft gevolgd, tot permanente vorming is gehouden, onderworpen is aan een bij of krachtens de wet opgericht tuchtorgaan en geen koopman is in de zin van artikel één van het wetboek van koophandel”.

  1. MOUGENOT stelt: “Sur le fond, il n’est guère contestable que les professions libérales sont des entreprises. En effet, leurs titulaires fournissent des biens et services sur un marché et poursuivent un but économique de manière durable. Ils répondent donc bien à la definition. La Cour de Justice de l’ Union Européenne l‘a confirmé à plusieurs reprises.’ ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.; in dezelfde zin: I. VEROUGSTRAETE en J.Ph. LEBEAU, Transferts de compétence: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l’ entreprise – Loi du 26 mars 2014 modifiant le Code Judiciaire en vue d’ attribuer dan diverses matières la compétence au juge naturel, TBH 2014/6, 543 e.v., 552)

Het Grondwettelijk Hof sloot zich hier bij aan en beschouwde het verschil in behandeling tussen vrije beroepers (in de lichtere parallelwet van 2 augustus 2002) en andere ondernemingen (in de WMPC) als een schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. (GwH 6 april 2011, nr. 55/2011, RW 2011-12, 903, noot D. Mertens, GwH 15 december 2011, nr. 192/2011, en GwH 9 juli 2013 nr.99/2013)

In dat opzicht is het verrassend dat er in het BS opnieuw voor gekozen werd om in Boek XIV voor marktpraktijken en consumentenbescherming te werken met aparte regels voor de beoefenaars van een vrij beroep, tenminste waar het leveren van “de intellectuele prestaties kenmerkend voor deze beroepen” betreft. (art.XIV.1 § 1 WER). In de mate dat boek XIV van toepassing is, is boek VI niet van toepassing. De motivatie van de wetgever was niet zozeer lichtere of andere verplichtingen voor de vrije beroepen op te leggen, maar wel die bepalingen die voor de vrije beroepen niet relevant zouden zijn, voor hen niet te hernemen.

( J. VANANROYE en K-J VANDORMAEL, Boek I WER en Wet Natuurlijke Rechter. Van handelsrecht naar ondernemingsrecht, in: B. KEIRSBILCK en E. TERRYN, eds, Het Wetboek Economisch recht: van nu en straks?, Intersentia 2014, 5 e.v., nr.43 p. 42 – 45).

De wet stelt nochtans dat de rechtbank van koophandel NIET bevoegd is voor de geschillen betreffende vennootschappen van notarissen, gerechtsdeurwaarders en advocaten. Hiervoor is de rechtbank van eerste aanleg bevoegd. (Artikel 574, 1° Ger W)

De vraag stelt zich of dit enkel geldt voor de vennootschappen of ook voor de fysieke personen die deze beroepen uitoefenen. De voorbereidende werken besteden hieraan weinig aandacht maar lijken de fysieke personen ook uit te sluiten van de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel omdat ze de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg  rechtvaardigen met motieven die meer slaan op de activiteit als notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder op zich, eerder dan op de uitoefening ervan via een vennootschap. De bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg moet dus ook worden uitgebreid voor de fysieke personen die een beroep van notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uitoefenen. ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

De rechtbank van koophandel is evenwel wel bevoegd voor de individuele advocaat, gezien die als een ondernemer (uitbater van een economische activiteit) moet worden aanzien. (Arrondrb. Brussel 11 januari 2016; J.T. 2016, 283 en Kh. Mons – Charleroi, afd. Charleroi, 19 oktober 2015, J.T. 2016, 283)

De rechtbank van koophandel is evenmin bevoegd voor de vordering tot staking wegens schending van de WMPC door vrije beroepen. De rechtbank van eerste aanleg is hiervoor bevoegd. ( art. XVII.1 WER). De vordering ten gronde valt dan weer wel onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel. ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

4.6

De andere zelfstandigen zijn niet duidelijk handelaars of vrije beroepers. Nochtans zullen ze onder het begrip onderneming vallen zonder dat de aard van de activiteiten (burgerlijk of commercieel) moet worden nagegaan: zelfstandige verpleegsters, artiesten die van hun werk leven, syndics van onroerende goederen, technische studiebureaus….

( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

4.7

Traditioneel werden bestuurders, vereffenaars en dergelijke niet als handelaars aanzien en dat is ook thans niet het geval, behalve wanneer het gaat om rechtspersonen die gespecialiseerd zijn in het besturen van vennootschappen. ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

Het loutere feit dat een persoon zaakvoerder is van een bvba maakt die persoon geen onderneming, zelfs niet als hij voor zijn prestaties als zaakvoerder wordt vergoed. Het is slechts de vennootschap die naar buiten treedt in het economisch en juridisch verkeer door goederen en diensten aan te bieden op een bepaalde markt. (Arrondrb. Antwerpen 10 maart 2015, NJW 2015, 696, noot C. VAN SEVEREN: Zaakvoerders en bestuurders zijn geen ondernemingen).

4.8

Instellingen belast met een publieke opdracht, zoals mutualiteiten, scholen, universiteiten en medische urgentiediensten (dienst 100) oefenen geen economische activiteit uit en vallen dus niet onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel. ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

Dit geldt wel niet voor vennootschap waarvan publiekrecht waarin de staat participeert en die een economische activiteit uitoefenen, zoals Belgacom (Proximus), de Post, de NMBS. Hetzelfde kan gezegd worden voor bepaalde intercommunales. ( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

Wanneer deze instellingen, belast met een publieke opdracht, echter economische activiteiten uitoefenen is de beoordeling van de bevoegdheid meer delicaat. Bijvoorbeeld een mutualiteit die reizen aanbiedt aan haar leden, een universiteit die lokalen verhuurd aan derden, een medische urgentiedienst die ook niet dringende transporten uitvoert, of een instelling die goederen verkoopt.

Men zou hier kunnen oordelen dat de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is omdat ze bevoegd is voor de hoofdactiviteit, dan wel dat elke activiteit valt onder de specifieke bevoegdheid van het zij de rechtbank van eerste aanleg, hetzij de rechtbank van koophandel. De laatste oplossing lijkt drie meest juiste te zijn en aan te sluiten bij de bestaande rechtspraak, terwijl ze ook overeen komt met de bedoeling om economische activiteiten voor te leggen aan de natuurlijke rechter hiervoor, hetzij de rechtbank van koophandel.

4.9

De VZW’s houden zich volgens artikel één van de wet van 27 juni 1921 niet bezig met industriële of commerciële activiteiten en streven er niet naar om voor haar leden een materieel voordeel te bekomen. Indien een VZW uitsluitend een sociale rol vervult ontsnapt ze aan het commerciële domein.

Nochtans kan een VZW perfect goederen of diensten leveren met het doel haar activiteiten te rentabiliseren (zonder echter die voordelen aan haar leden toe te kennen) in concurrentie met anderen. In dat geval kan de VZW als een onderneming worden aanzien omdat het doel van de activiteit het criterium is.

( D. MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr. 6575, 597 e.v.)

Een VZW waarvan het maatschappelijk doel omschreven is als de organisatie van beroepssalons en congressen en die effectief diensten levert tegen betaling, streeft op duurzame wijze een economisch doel na en levert diensten te behoefte van de markt ze kan dus gekwalificeerd worden als een onderneming in de zin van artikel 573 Ger W en in die hoedanigheid onderworpen worden aan de rechtbank van koophandel.(Kh. Luik 21 november 2014, TBH 2015/3, 286).

5. Moment van beoordeling

De bevoegdheid dient beoordeeld op het moment van het stellen van de handeling en niet op het moment van het instellen van de procedure.

Voordien was het trouwens ook zo dat de hoedanigheid van handelaar moest bestaan op het moment van het stellen van de handeling en niet op het moment van het inleiden van de vordering.

De hoedanigheid van ondernemer/onderneming dient beoordeeld op het ogenblik dat de rechtshandeling die het voorwerp is van het geschil, gesteld werd. (J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS en P. THIRIAR, Handboek Gerechtelijk Recht, Derde editie, Intersentia 2012  p.288, nummer 655 met verwijzing naar Cass 18 mei 1984,  Arr.Cass. 1983 – 84, 1444, noot J. LAENENS, De algemene bevoegdheid van de rechtbank van koophandel; B. MAES, E. BREWAEYS, P. VANLERSBERGHE, N. CLIJMANS, S. VAN SCHEL, Gerechtelijk Privaatrecht na de hervormingen van 2013 – 2014, Die Keure 2014, p. 113, nr.4; M. CASTERMANS, Commentaar onder artikel 573 Ger W in: Larcier Wet en Duiding, Burgerlijk Procesrecht, Deel 1, 2011, met eveneens verwijzing naar Cass. 10 januari 2008, http:/www.cass.be gepubliceerd in Pas.2008, 68 en RW 2009-10, 1432; Kh. Hasselt 26 april 2005, RW 2006-07, 153; Kh. Hasselt 25 februari 2004, TBH 2005, 93 met noot)

6. Beroepbaarheid

In artikel 617 Ger W is thans voorzien dat vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel, waarbij uitspraak gedaan wordt over een vordering waarvan het bedrag € 2500 niet overschrijdt, gewezen worden in laatste aanleg.

7. Summiere procedure om betaling te bevelen

De summiere rechtspleging om betaling te bevelen, geregeld in artikel 1338 en volgende Ger W, wordt eveneens toepasselijk voor de rechtbank van koophandel wanneer deze rechtbank kennis neemt van de in artikel 573 Ger W bedoelde geschillen tot een bedrag van € 1860. De summiere rechtspleging om betaling te bevelen is een bijzondere rechtspleging voor de invordering van niet-ernstig betwistbare schuldvorderingen tot € 1860.

8. Keuzerecht voor de aanlegger die geen ondernemer of onderneming is

Wanneer de aanlegger geen ondernemer of onderneming is kan hij een onderneming of ondernemer dagvaarden voor de rechtbank van koophandel. Voor geschillen van minder dan

€ 2500 kan ook gedagvaard worden voor het vredegerecht.

 

Zie ook:

  • LAMON H. en PONET B., Is een vrije beroeper geen ondernemer zoals een andere? RW 2013-2014,562
  • PONET B., Een vrije beroeper (architect) is wel een ondernemer maar nog geen handelaar: voor hoe lang nog? Noot onder Kh. Tongeren 19 juni 2012, Limb. Rechtsl. 2013/3,247
  • VEROUGSTRAETE en J.Ph. LEBEAU, Transferts de compétence: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l’ entreprise – Loi du 26 mars 2014 modifiant le Code Judiciaire en vue d’ attribuer dan diverses matières la compétence au juge naturel, TBH 2014/6, 543 e.v., 550 – 553 (met bespreking van de verschillende mogelijkheden inzake bevoegdheid van de rechtbank van koophandel, en bespreking van verschillende soorten “ondernemers”.)
  • MOUGENOT, Les nouvelles compétences du tribunal de commerce, J.T. 2014, nr.  6575, 597 e.v. (in apart kaftje)
  • VAN SEVEREN, De (toekomstige) bevoegdheidsherverdeling: concentratie vanbevoegdheden bij de “natuurlijke rechter” (de vrederechter), Nieuw Notarieel Kwartaalschrift, 2014/3, 3 e.v.(in apart kaftje)
  • VANHELMONT, De wijzigingen in de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel door de wet van 26 maart 2014, Limburgs Rechtsleven 2015/1, 3-18
  • Antwerpen, afdeling Turnhout 1 oktober 2014, NJW 2015, 512, noot C. VAN SEVEREN: (nieuwe) bevoegdheid rechtbank van koophandel als eiser geen onderneming is
  • RUTTEN en F. DUPONT, Overzicht van rechtspraak: De bevoegdheid 2001 – 2013, TPR 2014/4, 1849 e.v.
  • VAN SEVEREN C., Zaakvoerders en bestuurders zijn geen ondernemingen, NJW 2015, afl. 329,697-698, noot onder Arrondrb. Antwerpen 10 maart 2015; ook gepubliceerd in RW 2015-16, 1395
  • VANHELMONT, De wet natuurlijke rechter: de eerste rechtspraak, Limb. Rechtsl. 2017/1, 3 e.v.

» Bekijk alle artikels: Geschillen & Procedure, Handel & Consument